|
Baixar como pdf![]() [Cette lettre en français] [This letter in English] [Dieser Brief auf deutsch] [Esta carta en español] [Aquesta carta en català] [Questa lettera in italiano] |
25 Maio 2006 Ons Heer Hemelvaart |
Maurice Tornay is geboren op 31 oktober 1910 als zevende in een gezin van acht kinderen, in het gehucht La Rosière, dat op 1200 m hoogte tegen een steile flank van een berg in de Valais (Zwitserland) is gelegen. Vanaf het eerste schooljaar treden zijn uitzonderlijke kwaliteiten, maar ook zijn gebreken en zijn eigenaardigheden aan het licht. Hij is vriendelijk, vlijtig, snel van begrip, maar ook dominant, eigenwijs en soms zelfs agressief. Na schooltijd helpen de kinderen hun ouders in de stal, op de bergweiden, in de tuin; het leven in de bergen is niet gemakkelijk. Alle leden van het gezin zijn door een band van diepgaande liefde met elkaar verenigd. Zij ondervinden in de praktijk de troostrijke waarheid die door de heilige Augustinus is beschreven: «Daar waar liefde heerst, is geen verdriet en als er wel verdriet is wordt het bemind». Al heel jong probeert Maurice zijn tekortkomingen met gedeeltelijk succes te bestrijden. Anna schrijft dit succes toe aan de Eucharistie: «Met zijn eerste communie wordt Maurice aardig». De jongen heeft dan ook een goed voorbeeld: de heilige Maurice, zijn patroonheilige, heeft zijn trouw aan Christus duur moeten bekopen: hij werd gemarteld door een heel legioen Romeinse soldaten in Agaune, niet ver van La Rosière. Op vijftienjarige leeftijd volgt Maurice de middelbare school van de Abdij Saint Maurice, die is gebouwd op het graf van de martelaar; hij blijft er zes jaar intern. Hij valt weldra op door zijn ijver in de studie en door zijn vroomheid die echter niets gemaakts heeft: hij houdt van een grapje en beoefent met maestro de deugd van de eutrapelie, dat wil zeggen de menselijke betrekkingen doorspekken met humor en gezonde jovialiteit. In zijn vrije tijd neemt hij soms een paar klasgenoten mee naar de kapel voor een korte meditatie: hij leest hun een paar passages voor van de heilige Franciscus van Sales of een pagina uit de Geschiedenis van een ziel van de heilige Theresa van het Kindje Jezus.
Zouden we niet gek zijn als we hem verjoegen?
De huidige wijdverspreide mentaliteit neigt er echter naar de werkelijkheid van de doodzonde te ontkennen of te minimaliseren. Er wordt beweerd dat bepaalde daden die zelfs ernstig in strijd zijn met Gods gebod de mens niet zouden scheiden van God, zolang de persoon maar globaal de intentie heeft (dit heet de «fundamentele optie») zijn leven op God te richten. Tegen deze mentaliteit in schrijft paus Johannes Paulus II in de encycliek Veritatis splendor van 6 augustus 1993: «Evenzeer moet men vermijden de doodzonde te beperken tot de daad van een «fundamentele optie» tegen God zoals men tegenwoordig pleegt te zeggen en waarmee men een uitdrukkelijke en formele minachting voor God en voor de naaste bedoelt. Er is immers ook sprake van doodzonde wanneer de mens willens en wetens, welke ook de reden zij, dan ook iets kiest dat op ernstige wijze zedelijk ongeordend is. Zo'n keuze houdt in werkelijkheid reeds een minachting van het goddelijke voorschrift in, een afwijzing van de liefde van God jegens de mensheid en geheel de schepping : de mens verwijdert zich zo van God en verliest de liefde. De fundamentele gerichtheid kan dus radicaal veranderd worden door bepaalde afzonderlijke daden» (n.70). Dat is, bijvoorbeeld, het geval met godslastering, afgoderij, ongodsdienstigheid, ketterij, schisma, meineed, abortus, anticonceptie, overspel, ontucht, homoseksualiteit, masturbatie...
«Iets grootsers»
Nog geen twee maanden na zijn intrede schrijft Maurice aan zijn familie: «Ik ben nooit zo vrij geweest. Ik doe wat ik wil, ik kan alles doen wat ik wil, want Gods wil wordt me ieder ogenblik duidelijk gemaakt en die wil alleen wil ik doen». Aan zijn zus Anna schrijft hij: «We moeten ons haasten, nietwaar, Anna? We moeten voortmaken; op onze leeftijd waren anderen al heiligen. Want als de steel te lang bloeit, kan de vrucht niet rijpen voor de komst van de kou en de dood. En zoveel mensen roepen ons toe, zoveel zondaars, zoveel heidenen die een beroep op ons doen; wij willen hun antwoord geven, nietwaar? Onze gezondheid, ons vlees, dat is voor hen, nietwaar? Ik zeg het je nogmaals, we moeten voortmaken. Hoe meer ik heb geleefd, hoe meer ik ervan overtuigd ben dat opoffering, zichzelf wegschenken zin hebben, op zichzelf al zin geven aan de dagen van ons leven...» Maurice is bezeten van de gedachte dat er zielen zijn die op ons rekenen om te worden gered en hij brandt van verlangen om hun het Evangelie te brengen.
Een paar decennia later zal paus Johannes Paulus II hierover opmerken: «Het aantal mensen dat Christus niet kent en niet tot de Kerk behoort, neemt steeds toe, ja, sinds het einde van het concilie is het bijna verdubbeld. Het is duidelijk dat de missionering voor deze onmetelijke mensheid die de Vader bemint en voor welke Hij zijn Zoon gezonden heeft, dringend noodzakelijk is » (Encycliek Redemptoris missio, 7 december 1990, n.3). « De reden van deze missieactiviteit wordt ontleend aan de wil van God, die wil dat alle mensen gered worden en tot de kennis der waarheid komen. Want God is één, één is ook de Middelaar tussen God en de mensen, de mens Christus Jezus, die zich gegeven heeft als losprijs voor allen (1 Tim. 2, 4-5) en in niemand anders ligt de redding (Hand. 4, 12). Allen moeten zich daarom, na Hem door de prediking van de Kerk te hebben erkend, tot Hem bekeren en bij Hem en bij de Kerk, die zijn Lichaam is, door het doopsel ingelijfd worden. Christus zelf immers, heeft met uitdrukkelijke woorden de noodzakelijkheid van het geloof en het doopsel afgekondigd (vgl. Mk. 16, 16 ; Joh. 3, 5) en daardoor de noodzakelijkheid van de Kerk bevestigd, waarin de mensen door de poort van het doopsel binnengaan» (Concilie Vaticanum II, decreet Ad Gentes, n.7).
De verdienste van de lasten van een dag
Op 8 september 1935 legt de jonge kanunnik zijn plechtige geloften van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid af. Mgr. Bourgeois besluit dan de groep pioniers in de provincie Yunnan te versterken; de van zijn ziekte herstelde kanunnik Tornay vertrekt in gezelschap van zijn medebroeders, de kanunniken Lattion en Rouiller. Alle drie bereiden ze zich maandenlang voor op het verlichten van de menselijke ellende door middel van stages bij een arts en een tandarts. Voor de vastgestelde datum van vertrek vertelt Maurice zijn broer Louis in vertrouwen: «Ik heb in mijn ziel duidelijk de volgende intuïtie ervaren: wil mijn ambt vruchten afwerpen, zal ik met al de vurigheid van mijn ziel, voor de zuiverste liefde tot God, moeten werken, zonder ook maar enigszins te verlangen dat mijn werk zal worden opgemerkt. Ik wil me volledig uitputten ten dienste van God. Ik zal niet meer terugkomen».
Na een reis van ongeveer anderhalve maand komen de drie kanunniken aan op de missiepost Weisi (2350 m) in de Tibetaanse Marches. Kanunnik Tornay schrijft: «En nu ben ik bijna de wereld rond geweest: ik heb gezien en gevoeld dat de mensen overal ongelukkig zijn, dat God vergeten het ware ongeluk is, dat er behalve God dienen echt niets, niets, niets de moeite waard is». Onverwijld zet hij zich aan de studie: enerzijds theologie onder leiding van kanunnik Lattion, anderzijds de Chinese taal met een oude protestantse en het katholicisme welgezinde leraar. Daar hij het belangrijk vindt de heidenen in hun taal en met eerbied voor hun cultuur te evangeliseren, maakt hij snel vorderingen in het Chinees. Maar hoe druk hij het ook heeft met zijn studie, de kanunnik wijdt zich met ijver aan zijn godsvruchtige oefeningen : aanbidding, stil gebed, Mis, deelname aan kerkdiensten. Daarin vindt zijn ziel de kracht het kruis van de missionaris te dragen. Rond die tijd schrijft hij aan zijn ouders : « Wat u ontgint, bent u op een dag kwijt; wat u lief is, gaat op een dag naar anderen. Nee, we moeten de aarde natuurlijk lief hebben, maar wij moeten haar slechts liefhebben voor zover zij ons naar God voert, voor zover zij ons spreekt van Gods grote schoonheid en barmhartigheid. De rest is niets waard, omdat de rest voorbijgaat. Ja, heel de rest gaat voorbij. Maar mijn genegenheid voor u gaat niet voorbij want in de Hemel zullen wij elkaar altijd liefhebben».
Gemengde vreugde
In september 1939 breekt de wereldoorlog uit. China wordt door Japan overmeesterd en de Tibetaanse Marches worden militair bezet, hetgeen schaarste, opstand onder het volk en plunderingen tot gevolg heeft. Pater Tornay wordt geconfronteerd met het probleem van de voedselvoorziening van het «probatorium», een vooropleiding op het klein seminarie, opgericht door de kanunniken en aan hun zorgen toevertrouwd. Hij gaat zelfs uit bedelen om zijn jongens te eten te kunnen geven en zelf moet hij soms hele dagen lang teren op wortels van varens.»Ik heb een beetje de betekenis begrepen van de uitdrukking: zijn kruis dragen», schrijft hij in die tijd. Maar de algehele ellende ontmoedigt hem allerminst en verhevigt eerder zijn verlangen om goed te doen om zich heen: «Hoe zwaarder de tijden zijn, des te dringender moeten wij zorgen voor de zielen». De oorlog is nog niet afgelopen in maart 1945, of pater Tornay wordt benoemd tot pastoor in Yerkalo (2650 m hoogte), in het zuidoosten van Tibet. Deze post aanvaarden betekent zich op een weg begeven die alle kansen biedt uit te lopen op het martelaarschap. Meerdere priesters hebben er al de dood gevonden vanwege de religieuze onverdraagzaamheid van de plaatselijke gezagsdragers. Wanneer het nieuws van zijn benoeming bekend wordt gemaakt zoekt de missionaris zijn toevlucht in het gebed. Mijn Vader, als het mogelijk is, laat deze beker Mij voorbijgaan. Maar toch : niet zoals Ik wil, maar zoals Gij wilt (Mat 26,39).
Schermutselingen van twee legers
«Ik was amper aangekomen in Yerkalo, zo zal pater Tornay in zijn dagboek noteren, of er werd al gefluisterd dat de missionaris de deur uit moest. Tijdens de dansen van de lama's van Karmda wordt voor hemel en aarde geproclameerd dat de missionaris spoedig zal moeten vertrekken onder bedreiging van de ergste bestraffingen die een mens vermag te vrezen, dat de christenen afvalligen moeten worden en al hun kinderen de lamatoga moeten aannemen; want «er mag maar één religie bestaan in het land van de duizend goden»». Ondanks het gevaar en de aan het apostolaat verbonden moeilijkheden wil pater Tornay ter plaatse blijven. Zoals de heilige pastoor van Ars, die had gezegd: «Laat een parochie twintig jaar zonder priester en er worden beesten aanbeden», is hij er wel van bewust dat het volk missionarissen nodig heeft om van Gods geboden kennis te nemen en ze trouw na te komen dankzij de sacramenten van de Kerk. De bedreigingen van Gun-Akhio houden hem er niet van af zijn plicht te volbrengen: «Ik ben naar Yerkalo gestuurd door mijn bisschop en ik zal er blijven zolang hij mij hier wil aanhouden, schrijft de pater aan een medebroeder. Als ze me willen verwijderen kunnen de lama's dat maar op één manier: mij vastbinden op de rug van een muilezel en het beest de sporen geven; ik zal het pas opgeven in geval van geweld». Het bevel het pas op te geven in geval van geweld was hem gegeven door zijn bisschop. Zelfs wanneer de lama's hem openlijk toeschreeuwen: «Je zal en moet weg! Je zal en moet weg! We zullen je doden! We zullen je in de Mekong werpen!» geeft Tornay geen krimp.
Op 26 januari 1946 vallen in de ochtend een veertigtal lama's de missionariswoning binnen, plunderen en vernietigen haar en voeren de pater onder bedreiging van 12 geweren het land uit naar Pamé, in het Chinese Yunnan. Dan begint een jaar dat het zwaarste zal wegen op zijn hele leven als missionaris. Het dorp telt inderdaad maar één christelijke familie. De oude Tibetaan die hem onderdak biedt is een dronkaard.De lama's blijven de pater met de dood bedreigen zolang hij het contact met zijn volgelingen in Yerkalo niet verbreekt. Hij bidt veel, bezoekt de plaatselijke bewoners en verzorgt de zieken.
Begin mei 1946 ontvangt pater Tornay een brief van de gouverneur van Chamdo, hoogste burgerlijke gezagsdrager van oost-Tibet. Deze belooft hem bescherming te bieden en nodigt hem uit naar Yerkalo terug te keren. Op 6 mei gaat de pater weer op weg, maar aan de zoom van Yerkalo wordt hij aangehouden door Gun-Akhio: «Halt. Verboden verder te gaan». Doodongelukkig maakt de pater midden in de nacht rechtsomkeert. Hij verliest de moed niet en vat het plan op zich naar Lhasa, de hoofdstad van Tibet, op 34 dagen loopafstand, te begeven, om van de Dalaï-Lama, de hoogste religieuze en politieke leider van het land, godsdienstvrijheid voor de christenen van Yerkalo te verkrijgen. Hij was hiertoe aangemoedigd door de vertegenwoordigers van de Heilige Stoel en van de Zwitserse en Franse regeringen.
Aankomst in het ware vaderland
Toen hij nog op de middelbare school zat, had Maurice Tornay eens geschreven: «De dood is de gelukkigste dag van ons leven. We moeten er ons op verheugen, meer dan op wat dan ook, want het is de aankomst in ons ware vaderland». Na in de voetsporen te hebben gelopen van de Goede Herder die zijn leven geeft voor zijn schapen, is de Gelukzalige het eeuwig leven binnengegaan. Moge hij voor ons bereiken dat wij deel krijgen aan zijn hartstochtelijke liefde voor de Christus en wij zullen voldoen aan de eisen van Zijn liefde voor ons!