Brief

Blason   Abdij Saint-Joseph de Clairval

F-21150 Flavigny-sur-Ozerain

Frankrijk


Downloaden als pdf
[Cette lettre en français]
[This letter in English]
[Dieser Brief auf deutsch]
[Esta carta en español]
[Questa lettera in italiano]
24 mei 2015
Pinksteren


Dierbare Vriend van de Abdij Saint-Joseph de Clairval,

«Ons leven heeft slechts waarde voor zover we de zeer heilige wil van God trouw aanvaarden en doen. Naar mate de jaren verstrijken begrijpen we het beter en de ziel die zijn God liefheeft legt zich steeds meer toe op deze begeerlijke conformiteit. » Deze woorden, afkomstig uit de pen van Moeder Marie-Adèle Garnier, laten een ziel zien die zich geheel aan God heeft gegeven. Deze zelfgave heeft haar heel gevoelig gemaakt voor de beledigingen die het Hart van Jezus worden aangedaan, en hebben in haar het verlangen gewekt aan het lijden van de Gekruisigde voor onze verlossing deel te nemen, in een geest van genoegdoening voor de zonden van de wereld.

Marie-Adèle Garnier kwam op 15 augustus 1838 in Grancey-le-Château, in het bisdom Dijon (Frankrijk) ter wereld. Op achtjarige leeftijd, twee jaar na de dood van haar moeder, wordt ze naar het pensionaat van de zusters Celestinessen in Villeneuve-sur-Yonne gestuurd. Hoewel ze een vroom kind is, gedraagt ze zich niet altijd voorbeeldig. Zelf geeft ze deze beschrijving van zichzelf in die periode van haar leven : « Heel lastig, heel ongedisciplineerd, heel gelukkig. » Ze doet op 19 mei 1850 haar Eerste Communie en ontvangt de volgende dag het Vormsel. Vanaf dat moment komt in haar het verlangen God te behagen tot ontwikkeling. Wanneer ze uit het pensionaat komt is ze amper zestien als een jongeman haar ten huwelijk vraagt. Ze verlooft zich met hem. Op een dag hoort ze haar verloofde, wiens christelijke geest erg oppervlakkig is, met een vriend grapjes maken over de vroomheid van zijn toekomstige echtgenote : « Wanneer we eenmaal getrouwd zijn, komt dat wel goed. » Zonder te aarzelen vliegt Adèle de trap af en zegt heel gedecideerd : ik word nooit je vrouw ! » Ontkenningen, verontschuldigingen, wanhoopskreten : de jongeman steekt een schaar in zijn buik ; de wond is ernstig, maar niet dodelijk. Adèle houdt voet bij stuk : de verloving wordt verbroken (de jongeman trouwt daarna overigens met een ander). Kort na deze moedige daad ontvangt ze buitengewone genaden die zij aldus zal beschrijven : « God trok me naar zich toe, op zo’n verrukkelijke manier dat ik me niet meer op deze aarde waande. »

Hevige dorst

Tijdens de nachtmis van Kerstmis 1862 wordt Adèle begunstigd met een visioen van het Kind Jezus. Haar devotie voor het Heilig Hart neemt toe en ze krijgt het gevoel dat ze tot het religieus leven is geroepen. Op zesentwintigjarige leeftijd gaat ze op proef bij de Dames du Sacré-Cœur in Conflans ; twee maanden later dwingt haar slechte gezondheidstoestand haar er echter toe naar haar familie in Dijon terug te keren. Daar vallen haar bijzondere genaden ten deel : « Wanneer ik in de kerk zat, vaak zeer verstrooid, in elk geval niet erg vroom en ingekeerd, voelde ik me soms alsof ik plotsklaps werd opgetild door een bovenmenselijke kracht die mij in vervoering bracht : ik voelde God, ik was in de hemel, het duurde heel kort, een minuut misschien, en het gebeurde tamelijk vaak… Steeds, steeds was het gevolg dat de liefde voor God, de dorst naar Jezus, en mijn communiegang vuriger werden. »

In mei 1868 komt ze als onderwijzeres in de familie de Crozé op kasteel Aulne, dichtbij Laval. Daar blijft ze acht jaar en vervult met succes de taak van sacristie-meester in de kapel van het kasteel waar het Allerheiligste wordt bewaard. In die tijd waarin het dogma van de pauselijke onfeilbaarheid wordt gedefinieerd ontwikkelt zich bij Adèle, die later de naam van Moeder Maria van Sint-Petrus zal aannemen, een grote liefde voor de stedehouder van Christus. Op een avond in 1869 ziet ze plotseling voor zich een grote glinsterende Hostie van licht opdoemen waarin Onze-Lieve-Heer is afgebeeld die zijn Hart toont, zoals op de medaille die ze later voor haar kloosterfamilie zal invoeren.

Maar weldra zullen zich vergaande politieke omwentelingen voordoen : er komt een einde aan de kerkelijke staat, en de Frans-Russische oorlog loopt uit op het einde van het Tweede Keizerrijk. De beledigingen die Christus worden aangedaan in de persoon van Zijn Stedehouder en de rampen die Frankrijk treffen grijpen Adèle aan. Op 12 december 1871 schrijft ze in haar dagboek : « Voor Frankrijk bidden, boete doen, lijden, liefhebben. » Gedurende heel het volgende jaar wordt ze beproefd door zwaar innerlijk lijden : « Mij is het onmogelijk, zo schrijft ze, enige zin, enig welbehagen, noch enige troost te vinden in het dienen van Onze-Lieve-Heer. » In de lente van 1873 is de moedeloosheid zo groot geworden dat haar geestelijk leidsman haar opdraagt aan Jezus enig licht en geestelijke vertroosting te vragen. Ze gaat naar de kapel en doet haar gebed. Juist wanneer ze weer naar buiten wil gaan, zal ze later zeggen « schiet er een pijl van liefde en vuur als een bliksemstraal uit het tabernakel en treft me midden in het hart… Buiten mezelf van een geluk dat me van het verstand berooft, stort ik neer, als door de bliksem getroffen, en voel me ten prooi gevallen aan een niet te beschrijven verrukking. » Haar geestelijk leidsman verklaart dat deze genaden van Onze-Lieve-Heer afkomstig zijn.

Een mooi antwoord

Na de rampzalige oorlog van 1870 komen twee fervente christenen, Legentil en Rohault de Fleury, de onthullingen van het Heilig Hart van Jezus aan heilige Marguerite-Marie indachtig, met het idee een kerk voor het Heilig Hart te bouwen, waarin onophoudelijk een gebed voor de Paus, de Kerk en voor Frankrijk naar de hemel zou opstijgen. In juni 1675 had Jezus inderdaad zijn Hart laten zien aan de heilige zuster van de Visitatie en had tegen haar gezegd : « Ziehier het Hart dat de mensen zo heeft liefgehad dat het om hun zijn liefde te betuigen zich in niets ontzien heeft, tot uitputting van zijn krachten en tot sterven toe ; en als loon ontvang ik van de meesten slechts ondank, door hun oneerbiedigheid en heiligschennis, door hun ongenaakbaarheid en minachting. » Als antwoord op dit smartelijk appel van het Hart van Jezus is de bouw van de basiliek van Montmartre bestemd om uiting te geven aan het berouw en de toewijding van Frankrijk aan God en aan Christus. Op 23 juli 1873 wordt de oprichting van dit monument van algemeen belang verklaard door de Nationale Vergadering.

In 1872 had Adèle, na de lezing te hebben gehoord van een krantenartikel over het bouwproject van een aan het Heilig Hart gewijde kerk, een innerlijke stem waargenomen die haar zei : « Daar wil ik je hebben ». Sindsdien wordt ze onophoudelijk met grote zachtmoedigheid door deze roep achtervolgd. Op een avond in de maand september 1874 ziet ze duidelijk voor zich dat Onze-Lieve-Heer wenst dat in Montmartre dag en nacht het Allerheiligste wordt uitgestald, en heel duidelijk hoort ze deze woorden : « Zoek de aartsbisschop van Parijs op en spreek er met hem over. » Met de instemming van haar geestelijk leidsman gaat ze naar kardinaal Guibert die haar enigszins ironisch antwoordt dat er met de kerk nog geen begin is gemaakt en dat haar verzoek hem niet realiseerbaar lijkt. Toch is het de kardinaal zelf die later de eeuwigdurende aanbidding zal instellen die hij toen voor onmogelijk hield en die sinds 1 augustus 1885, overdag, noch ‘s nachts, niet meer is opgehouden.

De apostel Johannes schrijft dat Jezus door zijn offer de vergeving van onze zonden verkrijgt (1 Joh 2, 2). « Het woord is vlees geworden, leert de Catechismus van de Katholieke Kerk, om ons te redden door ons te verzoenen met God : God heeft ons liefgehad en heeft zijn zoon gezonden om door het offer van zijn leven onze zonden uit te wissen (1 Joh 4, 10) » (CKK, 457). Jezus is het zoenoffer dat is aangeboden voor onze zonden omdat Hij boete heeft gedaan en ons heeft afgekocht met de pijnen die Hij heeft doorstaan in zijn Lijden en zijn dood aan het Kruis. « De Verlosser heeft geleden in plaats van en voor de mens, verklaart H. Johannes Paulus II… Iedere mens is ook geroepen te delen in het lijden waardoor de Verlossing verwezenlijkt is. Hij is geroepen te delen in het lijden waarmee ook alle menselijk lijden is afgekocht Het geloof in de deelname aan het lijden van Christus geeft de innerlijke zekerheid dat de mens die lijdt aanvult wat aan de verdrukkingen van Christus ontbreekt (cfr. Kol 1, 24) en dat hij in het geestelijk perspectief van het verlossingswerk, evenals Christus nuttig is voor het heil van zijn broeders en zusters. Daardoor is hij nuttig voor anderen en vervult hij bovendien een onvervangbare dienst. Doordrongen van de offergeest van Christus, is het lijden in het Lichaam van Christus, dat sedert het Kruis van de Verlosser voortdurend grœit, op een niet te vervangen wijze bemiddeling en bron van weldaden, die voor het heil van de wereld onontbeerlijk zijn ». (Apostolische Brief Salvifici doloris, 11 februari 1984, nrs. 19, 27).

Het herstellend gebed

Aan het eind van hetzelfde jaar, terwijl de basiliek van Montmartre verrijst, schrijft Adèle aan kardinaal Guibert : « In dit Frankrijk dat Hij liefheeft en waarin het Hem heeft behaagd stortvloeden van liefde en barmhartigheid te laten stromen waarvan de Heilige Eucharistie tegelijk de oceaan en het kanaal is, wacht Hij (Jezus) niet tot zielen, die zijn bijzondere barmhartigheid hebben mogen ervaren, zich met Hem verenigen en zich voor altijd wijden aan het herstellend gebed aan de voet van zijn altaar, en door hun nederige smeekbeden bereiken dat er minder vaak heiligschennis wordt gepleegd en er aan de besmettingsgolf van onverschilligheid en vergetelheid een halt wordt toegeroepen ? Een verzoek van Jezus krijgt aldus gestalte : stichting van een nieuwe orde van zusters van de aanbidding. Zijzelf begint in een kleine woning in Montmartre op 18 mei 1876 een leven van gebed. Maar haar gezondheid verzwakt en het komt voor haar uiteindelijk tot een waar martelaarschap, waarin slechts tijdens de Mis verlichting optreedt door de genaden van troost die haar ziel ten deel vallen. Wanneer de kwaal verergert wordt het duidelijk dat ze deze manier van leven niet kan voortzetten. Doordat ze hierin Gods wil ziet verlaat ze Montmartre op 13 september daaropvolgend, in de niet te onderdrukken hoop er terug te keren. Maandenlang blijft ze in haar familie en verkeert tussen leven en dood. Vervolgens wint ze weer een beetje gezondheid terug. Geruime tijd daarna zal ze over deze lange periode van beproevingen zeggen : « Ik heb perioden gekend van verschrikkelijke droefheid en ontmoediging en soms zeer langdurig… Ik kon slechts berusten en nauwelijks iets anders bidden dan het Pater Noster. »

In 1878 gaat Adèle naar Lourdes. « Op 15 augustus, zo schrijft ze, zit ik te bidden voor de grot en komt de gedachte in me op dat Maria me daarheen heeft gevoerd om het werk en alle toekomstige slachtoffers onder haar moederlijke bescherming te stellen. Toen schreef ik, aan haar voeten gelegen in enkele zinnen een nederig offerandegebed van de ontluikende Sociëteit die geheel en uitsluitend zou worden gewijd aan het herstel van de band met het Hart van Jezus, onder de bescherming van Maria Onbevlekt Ontvangen… Ik schoof het papier in een spleet van de rots… Het gleed uit mijn vingers en viel in een gat waar geen enkele hand, geen profane hand, in kon. » Terzelfder tijd begroef een vriendin van Adèle, terwijl ze een soortgelijk gebaar maakte, hun beider leven als offergave in de grondvesten van de basiliek van Montmartre.

« Wat gebeurt er ? »

Bijna tien jaar verstrijken. Op 14 november 1887, terwijl de priester haar de Communie geeft, hoort Adèle duidelijk deze woorden : « Dit is de bruiloft ! » Zo beschrijft ze het : « Ik lag als het ware uitgestrekt op het Kruis, gekruisigd met Jezus, en zodanig dat mijn ledematen waren opgegaan in de ledematen van Jezus, op een wijze die je zelf moet ervaren om het te kunnen begrijpen… Ik zeg tegen de Heer : “Mijn God, wat gebeurt er ? Wat doet U ? Ik neem bezit van jou, je bent van Mij, je bent mijn echtgenote.” » Al geruime tijd beleeft Adèle een intense devotie voor het Heilig Misoffer. Jezus maakt haar duidelijk hoe Hij, door middel van de priester, in de Mis werkelijk onze enige Opperpriester en Bemiddelaar is. « Door Jezus begreep ik, zo zegt ze, dat er een universeel priesterschap bestaat dat volstrekt en noodzakelijkerwijs verbonden is het met het zijne… Dat dit priesterschap geheel innerlijk van aard is en het slechts bestaat als de ziel het verlangd heeft en ermee instemt zich te allen tijde met Jezus te willen opofferen… Van Hem begreep ik dat ik een zeer grote, zeer volmaakte zuiverheid van hart, van ziel, van geest, van lichaam moest verwerven, opdat het zoenoffer, ook de priester met Jezus, geenszins bezoedeld zou zijn. Vervolgens zei Hij : de noodzakelijke offers zal ik je laten brengen ; de liefde zal ik je geven ; de mœilijkheden zal ik uit de weg ruimen ; met jouw ellende zal ik me belasten, ik neem alles op me. »

Het Tweede Vaticaans Concilie heeft ons in herinnering gebracht dat er een priesterschap bestaat dat alle gelovigen gemeen hebben, dat niet hetzelfde is als het ministeriële priesterschap. « De gedoopten immers zijn door de wedergeboorte en de zalving van de Heilige Geest gewijd als geestelijke woonstede en voor een heilig priesterschap. Daarom dienen alle leerlingen van Christus, volhardend in het gebed en samen God lof toezingend, zichzelf als een levende heilige en Godwelgevallige offergave aan te bieden. Al hun werken immers, hun gebeden en apostolische ondernemingen, hun huwelijks- en gezinsleven, hun dagelijkse arbeid, hun ontspanning naar geest en lichaam, als het maar in de Heilige Geest geschiedt, zelfs de last van het leven, als zij het geduldig doorstaan, dat alles blœit open tot geestelijke offers, welgevallig aan God door Jezus Christus (1 Petr. 2, 5), offers die in de eucharistische viering, samen met de offerande van ‘s Heren lichaam, met vroomheid aan de Vader worden aangeboden. Zo wijden ook de leken, als zij bij hun aanbidding overal heilige levensdaden voegen, de wereld zelf aan God toe (Lumen gentium, n. 10, 34).

De overvloedige genaden die Adèle ontvangt brengen haar het hoofd niet op hol : « Ik ben nog steeds wie ik ben, schrijft ze haar geestelijk leidsman, nog steeds iemand die ieder ogenblik misstappen begaat die mij het volle gewicht van mijn armzalige natuur laten voelen, maar de gedachte aan mijn God helpt me weer overeind ; ik geloof stellig dat Hij niet zal toestaan dat ook maar iets ter wereld mij van Hem zou kunnen scheiden. » Ze beoordeelt voortaan alle dingen in de geest van God en blijft kalm en vredig te midden van de beproevingen en de tegenstrijdigheden.

Amen – Alleluia

In 1896 sluit Adèle vriendschap met een jonge vrouw, Alice Andrade, destijds drieëntwintig jaar, die gelooft dat het haar bestemming is een religieuze orde te stichten waarin men veel voor de Kerk en voor Frankrijk zal bidden. In december, zonder dat ze al kunnen beginnen aan een gemeenschappelijk leven, wijden ze zich samen aan God toe en voeren een klein reglement in dat eindigt met “Amen- Alleluia”, twee woorden die de nieuwe congregatie dierbaar zullen worden. In maart 1897, meldt zich een derde postulante voor de stichting, en in juni vestigt de kleine groep, weldra uitgebreid met een vierde zuster, zijn hoofdkwartier in een woning in Montmartre. Men bidt gezamenlijk het Officie en zodra het kan wordt een begin gemaakt met de aanbidding overdag en vervolgens ook met de nachtelijke aanbidding. Er zijn apostolaatwerken voorzien die het contemplatieve leven niet hoeven te schaden. Op 29 juni wijden de nieuwe zusters zich in de crypte van de nieuwe basiliek toe aan de H. Petrus. Op 21 november bekleden ze zich onder hun burgerkleren met een scapulier van witte wol. Op de voorkant staat het met doornenkroon omgeven Heilig Hart van Jezus afgebeeld met eronder de sleutels van de Heilige Petrus ; op de achterkant staat een kruis met de “M” van Maria. De lijfspreuk van de nieuwe congregatie is “Gloria Deo per Sacratissimum Cor Jesu. Ere zij God door het Heilig Hart van Jezus”.

Op 4 maart 1898 geeft kardinaal Richard, aartsbisschop van Parijs toestemming voor de start van een canoniek noviciaat : de Sociëteit van de Aanbidsters van het Heilig Hart van Montmartre is gesticht. Weldra zullen de constituties van het nieuw werk, dat zich heeft laten inspireren door de Regel van de H. Augustinus, worden goedgekeurd. Op 9 juni 1899, het jaar van de toewijding van de mensheid aan het Heilig Hart van Jezus door Paus Leo?XIII, leggen de vier eerste zusters hun geloften af. Adèle zal voortaan met de naam Moeder Maria van Sint-Petrus worden aangesproken. Voor haar is Montmartre de plek waar heel haar werk van aanbidding en nationaal herstel van de zonden om draait. Maar wat de Aanbidsters van Montmartre voor Frankrijk zijn, moeten ze ook voor de andere landen zijn, waarheen ze geroepen worden. Aldus zal de hele congregatie verenigd zijn in gebed voor de Kerk en de Paus, en ieder huis zal een bijzondere rol vervullen tegenover het land dat onderdak biedt.

In de daarop volgende maanden verwerven de zusters een domein dat dichtbij de basiliek van het Heilig Hart is gelegen. Maar in 1901 vaardigt de Franse regering, uit antiklerikalisme, het bevel uit dat de religieuze congregaties ontbonden moeten worden ; de Aanbidsters van Montmartre wijken uit naar Londen. Op 21 november van dat jaar hullen ze zich voor de eerste keer in het kloosterkleed dat bestaat uit een witte tuniek, een rood scapulier en een zwarte sluier, die ze in Frankrijk niet hebben kunnen dragen. In maart 1903 vestigt de jonge communauteit zich in Tyburn, de “mons martyrum” (”berg van de martelaren”) van Londen. Daar vergoten in de XVI° en XVII° eeuw meerdere honderden martelaren, priesters, religieuzen,leken mannen en vrouwen, hun bloed omdat ze trouw wilden blijven aan de Kerk van Rome. In de daarop volgende jaren kent de communauteit talrijke beproevingen en komt voor ernstige financiële problemen te staan. De Voorzienigheid van het Hart van Jezus houdt echter een oogje in het zeil en de Moeder hoort op een dag de Heer in haar binnenste tegen haar zeggen : « Ik wil niet dat de congregatie ten onder gaat ! » Nieuwe roepingen maken het inderdaad mogelijk dat er in 1909 in België een huis gesticht kan worden. Al meerdere jaren voelt Moeder Maria van Sint-Petrus zich echter innerlijk geroepen de Regel van de H. Benedictus over te nemen. In maart 1913 wordt ze begunstigd met een visioen van H. Benedictus zelf en geneest een ernstig zieke en op 17 januari 1914 nemen de zusters de Regel van H. Benedictus aan. Ze gaan dan over op het zwarte ordekleed, maar bewaren de witte pij voor de officies in het koor.

Een Kruis voortslepen

Het leven van Moeder Maria van Sint-Petrus blijft getekend door een vrijwel voortdurende pijn in ziel en lichaam, en wel zo zeer dat wanneer ze eens twee uur geen pijn heeft, ze aan Jezus vraagt of Hij haar vergeten is. Ze is onderhevig aan stekende hoofdpijnen die haar beletten te denken en te handelen. Wanneer ze niet zodra ze wakker is een beetje koffie neemt kan ze niet werken. Maar volgens de wetten van de Kerk die dan van kracht zijn, belet dit opkikkertje haar aan de Heilige Communie deel te nemen omdat ze dan niet meer vanaf middernacht nuchter is. Na een lange wachttijd wordt haar tenslotte dispensatie verleend voor de eucharistische onthouding. Door de genade Gods is de Moeder evenwel onverstoorbaar zachtaardig geworden en een en al beminnelijke glimlach ; door zich zo te gedragen heeft ze ook de nodige tact om de zusters te troosten die beproevingen moeten doorstaan. Op een dag zegt ze tegen een jonge zuster die erg zwaar werd beproefd : « Arm kind, ik heb zo’n medelijden met je. Wanneer je zo lijdt, sleep je kruis dan voort, op handen en voeten als het moet, en als het weer iets beter gaat, probeer je dan weer op te richten en het manmoediger op je te nemen. »

Op een dag in oktober 1922 ziet Moeder Maria van Sint-Petrus zich in gedachten naar de Calvarieberg vervoerd, ziek en krachteloos aan de voeten van de gekruisigde Jezus liggend. Maar er is geen Kruis. « Goede Meester, zegt ze, ik zie het hout van uw Kruis niet. Het hout van mijn Kruis zal in jou zijn », antwoordt Jezus haar. Zo wordt haar laatste ziekbed aangekondigd, dat achttien maanden zal duren. De eerste dagen van november krijgt ze een aanval van angina pectoris, verergerd door een bloedophoping. Voortaan zal de Moeder het bed houden en zal slechts zeer zelden de Heilige Mis kunnen bijwonen. « Ik denk dat ik tot de laatste minuut blij zal blijven ! », verklaart ze ondanks de uitputting die ze gewend is. Ze offert haar lijden op « opdat alle volken katholiek mogen worden ». Op 15 november 1923 ziet ze op de Hostie die een priester haar komt brengen, het in de Eucharistie levende Hart van Jezus. Op 17 juni 1924 blaast ze vredig de laatste adem uit.

Tegenwoordig zet de congregatie van de Aanbidsters van het Heilig Hart van Montmartre haar roeping van contemplatief leven voort in kloosters die gesticht zijn in Engeland, Australië, Peru, Ierland, Schotland, Nieuw Zeeland, Equator, Colombia en, sinds 2013, in Frankrijk. Weer andere zusters die eveneens afkomstig zijn uit de congregatie van Tyburn hebben in 1947 een nieuwe congregatie gevormd, die van de Benedictinessen van het Heilig Hart van Montmartre ; zij bedienen tegenwoordig de basiliek van Montmartre en andere bedevaartsoorden in Frankrijk.

Marie-Adèle Garnier wenste « onder de blik van Jezus te leven, de onafscheidelijke gezellin van Jezus te worden, onder de brandende stralen van het heilig vuur van de Eucharistie groot te worden. » Laten wij naar haar voorbeeld en zoals H. Benedictus het formuleert in zijn Regel, hfdst. 72, leren « niets boven de liefde van Christus te verkiezen ».

Dom Antoine Marie osb

Om het Blad van de Abdij Saint-Joseph de Clairval te publiceren in een tijdschrift, blad... of on het internetsite of een website te plaatsen, is een toelating vereist. Deze dient te worden aangevraagd per E-Mail or bij https://www.clairval.com.