|
Downloaden als pdf![]() [Cette lettre en français] [This letter in English] [Dieser Brief auf deutsch] [Esta carta en español] [Questa lettera in italiano] |
26 september 2014 feest van HH. Cosmas en Damianus, mrt. |
Op een avond ziet een meisje vanuit het venster van haar slaapkamer in wit geklede vrouwen die onder het zingen van psalmen op en neer lopen in een tuin. Ze vraagt aan haar moeder wat zij doen: «Dat zijn zusters, ze bidden. Wat is een zuster? En tot wie bidden ze?» vraagt het meisje verder. Ze bidden tot hun God. Waar is God? Waarom bidden ze in plaats van te gaan slapen?» De agnostische moeder weet niet meer wat ze moet antwoorden. «Wat moet het fijn zijn tot God te kunnen bidden...» verzucht het meisje dat er mompelend aan toevoegt: «Mijn God, ik zou ook willen bidden!» Hildegarde heeft zojuist haar eerste stap gezet op een lange weg op zoek naar de Waarheid.
Hildegarde Lea Freund is geboren op 30 januari 1883 in Görlitz, in Saksen (gelegen op de tegenwoordige Duits-Poolse grens), in een niet praktiserend joods gezin. In 1895 vestigt het gezin zich in Berlijn waar Hildegarde naar de middelbare school gaat. Ze legt grote intellectuele begaafdheid aan de dag en een diep verlangen naar morele rechtzinnigheid; ze wil een ethische persoon worden, hetgeen voor haar een vrouw met overtuiging en principes betekent. Ze heeft geen belangstelling voor de dingen waar jonge meisjes warm voor lopen: kleren, ontspanning, het mondaine leven... Ze interesseert zich daarentegen voor wijsbegeerte, kunst en cultuur; haar blikveld reikt niettemin niet verder dan het hier en nu. Nadat ze Schopenhauer heeft gelezen voor wie het geloof in een transcendente allesoverheersende macht en het zoeken naar geluk zonder eind slechts illusie en nietswaardig zijn, zal ze een gedicht schrijven met het volgende ontgoochelende refrein: «Vreugden en smart gaan voorbij; de wereld gaat voorbij: er is niets!» Reeds voor de geboorte van Jezus Christus legde het boek der Wijsheid de ongelovigen deze woorden in de mond: Wij zijn maar toevallig ontstaan en later zal het zijn alsof wij er nooit geweest waren (Wijs. 2, 2). Na haar bekering doet Hildegarde over een persoon die zelfmoord heeft gepleegd deze ontboezeming: «Waarom zou men met deze wereld strijd moeten voeren als men niet in een hiernamaals gelooft? Ik weet zeker dat ik mezelf ook zou doden, als ik niet gelovig was. Ik begrijp niet dat mensen kunnen leven zonder in God te geloven.» Paus Benedictus XVI stelde eveneens vast in de encycliek Caritas in veritate (2009): «Zonder God weet de mens niet waar hij heen moet en lukt het hem zelfs niet te begrijpen wie hij is.»
In 1899 vestigt het gezin Freund zich in Zürich, in Zwitserland. Na haar middelbare schoolopleiding schrijft Hildegarde zich in op de universiteit, een zeldzaam voorrecht voor meisjes in die tijd. Ze studeert er Duitse Letterkunde en Wijsbegeerte, onder de leiding van twee protestantse professoren, Saitschik en Förster; deze geven onderwijs in een stelsel, levensfilosofie geheten, dat in tegenstelling tot het overal heersende rationalisme, beweert dat de mens in staat is God te leren kennen. Saitschik legt de nadruk op de zuiverheid van het hart en de rechtschapenheid van de ziel die een vereiste zijn om tot die kennis te komen. Hildegarde geraakt maar niet overtuigd en herhaalt onophoudelijk in tranen en al smekend, het gebed van de ongelovige: «Mijn God, als Gij bestaat, maak dat ik U vind!». Maar vooralsnog krijgt ze geen antwoord.
De diepe zin van het leven
In 1907 keert Hildegarde terug naar Berlijn om er economie en sociale politiek te gaan studeren. Ze ontmoet er Alexander Burjan, joods Hongaarse ingenieur tot dan toe agnost zoals zij die de diepe zin van het leven zoekt; hetzelfde jaar trouwen ze. In oktober 1908 moet de jonge vrouw, gedwongen door een acute niersteenkoliek, in het katholiek ziekenhuis H. Hedwige in Berlijn worden opgenomen. Haar gezondheidstoestand verslechtert zo zeer dat ze verschillende chirurgische ingrepen moet ondergaan. Tijdens de Goede Week van 1909 verkeert ze op de rand van de dood en verliezen de artsen alle hoop op redding. Tegen iedere verwachting in verbetert haar gezondheidstoestand zich merkbaar op paasmaandag. Na zeven maanden ziekenhuis mag ze terug naar huis, maar haar leven lang zal ze lijden aan de gevolgen van deze nierziekte.
In de loop van haar langdurig verblijf in het ziekenhuis heeft Hildegarde bewondering gekregen voor de toewijding en de liefde van de borromeaanse (leden van een Orde gesticht door Carolus Borromeus, aartsbisschop van Milaan, gestorven in 1584) ziekenzusters. «Alleen de katholieke Kerk kan het wonder verwezenlijken een hele gemeenschap met een dergelijke geest te vervullen... De mens die alleen aan zijn natuurlijke krachten is overgelaten kan niet doen wat deze zusters doen. Toen ik hen zag heb ik iets ervaren van wat genade vermag». Deze stevig verankerde waarheid die in de Kerk wordt geopenbaard door de heiligheid van haar leden heeft tot gevolg dat Hildegarde zich bekeert. Na een voorbereiding als catechumeen ontvangt ze op 11 augustus 1909 het Doopsel. Deze beslissende daad is de voltooiing van een lang geestelijk parcours; na lang te hebben gedacht dat mensen, door met verstand en wilskracht te werk te gaan, op eigen krachten morele vooruitgang konden waarmaken, schrijft ze nu: «De menselijke wijsheid alleen is niet genoeg om het goede te doen, het kan enkel en alleen dankzij eenwording met Christus; in Hem kunnen wij alles, zonder Hem verkeren wij in volledige ontbering.»
«De mens ontwikkelt zich niet alleen op eigen kracht. In de loop van de geschiedenis heeft men dikwijls gedacht dat het scheppen van instellingen genoeg zou zijn om de mensheid de vervulling van het recht op ontwikkeling te garanderen. Helaas heeft men in zulke instellingen een overdreven vertrouwen gesteld, alsof ze het verlangde doel automatisch zouden kunnen bereiken. In werkelijkheid zijn de instellingen allen onvoldoende, want de integrale ontwikkeling van de mens is vóór alles een roeping en vereist bijgevolg van allen een vrije en solidaire aanvaarding van verantwoordelijkheid. Bovendien vereist zon ontwikkeling een transcendente kijk op de persoon, die God nodig heeft: zonder Hem wordt de ontwikkeling ofwel geweigerd, ofwel alleen aan de hand van de mens toevertrouwd, die zich zelfverlossing gaat aanmatigen en tenslotte een ontmenselijkte ontwikkeling bevordert. Overigens stelt alleen de ontmoeting met God ons in staat, in de ander niet alleen de ander te zien, doch in hem het goddelijk beeld te herkennen en er zo toe te komen de ander werkelijk te ontdekken en een liefde te laten rijpen die zorg om en voor de ander wordt» (Caritas in veritate, n. 11).
«Het kind moet leven!»
Het Doopsel betekent voor Hildegarde het begin van een nieuw leven. Stralend vertelt ze haar naasten hoe gelukkig ze is. Al in augustus 1910 beleeft ze de vreugde dat ook haar man Alexandre zich op zijn beurt laat dopen. Kort daarna bereidt een zwangere Hildegarde zich voor op een moeizame bevalling. De artsen raden haar abortus aan, gezien de ernst van het risico dat zij loopt. Maar krachtdadig weigert ze: «Dat zou een moord zijn! Mocht ik sterven, zal ik het slachtoffer zijn van mijn vak van moeder, maar het kind moet leven.» De bevalling verloopt voorspoedig en er komt een kleine Lisa ter wereld; het zal het enig kind zijn in het gezin Burjan dat voortaan in Wenen zal wonen waar Alexandre directeur wordt van een firma van telefoonmateriaal.
Hildegarde weet zeker dat haar leven dat door de Voorzienigheid is gespaard geheel moet worden toegewijd aan God en de mensen. Door zich in te zetten voor maatschappelijke doelen wil ze de armen kond doen van de liefde van God voor hen, zo ziet ze haar roeping. Weldra ontdekt ze de verschrikkelijke realiteit van het leven van de arbeiders. De arme bevolking die zich recentelijk in de Oostenrijkse hoofdstad heeft gevestigd, leeft op elkaar gepropt in ongezonde woningen. Mannen, vrouwen en kinderen werken twaalf tot vijftien uur per dag in fabrieken voor een hongerloon. In een dergelijke omgeving komen vrouwen in de verleiding zich te prostitueren en hun kinderen in de steek te laten. Om hierin verandering te brengen gaat de Kerk verenigingen in het leven roepen voor katholieke vrouwen die niet alleen strijd voeren voor het behoud van de goede zeden van de arbeidsters, maar ook ter verdediging van hun rechten tegenover gewetenloze werkgevers. Hildegarde gaat volledig op in deze taak, sterk als ze is door haar grondige kennis van de maatschappelijke vraagstukken, die ze op de universiteit heeft verkregen. Ze neemt het in het bijzonder op voor de arbeidsters die thuis werk verrichten dat door de werkgever naar zijn goeddunken wordt betaald, zonder de geringste sociale zekerheid.
In september 1912 neemt Hildegarde het woord op de jaarlijkse bijeenkomst van de Liga van katholieke vrouwenverenigingen in Wenen: «Laten we eens bezien of wij misschien niet medeplichtig zijn aan de ellende van het volk. Laten we alleen kopen van gewetensvolle handelaren, laten we zorgen dat de prijzen niet zo dalen, laten we van tijd tot tijd van de fabrikanten verlangen dat ze ons laten zien waar de producten vandaan komen! Het gebeurt al te vaak dat de welgestelde vrouw handelaren ertoe drijft onder onrealistische omstandigheden te leveren en dat gebeurt altijd ten koste van de arme thuiswerksters.» In het begin is ze bijna de enige die het opneemt voor deze stemlozen, maar daarna krijgt ze de medewerking van vrijwilligsters uit de gegoede klassen.
Kleine slaven
In hetzelfde jaar richt Hildegarde de Vereniging van de Christelijke Thuiswerksters op die haar leden een gunstige beloning, sociale zekerheid, rechtskundige bijstand biedt en tevens de mogelijkheid om zich te scholen. Ten koste van grote inspanningen en veelvuldige vernederingen tracht ze de medewerking te verkrijgen van mensen die zich terughoudend of zelfs vijandig opstellen. Ze vindt dat vrouwen het recht hebben een beroep en zelfs een intellectueel beroep uit te oefenen, voor zover dit werk haar natuurlijke functie van echtgenote en moeder niet schaadt. Maar dit recht mag geen voorwendsel zijn voor uitbuiting van haar zwakheid. Ze belast zich ook met de zorg voor kinderen die gedwongen in eigen onderhoud moeten voorzien, een derde van de Weense kinderen verkeert in die situatie: in strijd met de wet worden kinderen van zes jaar 14 uur per dag te werk gesteld in een fabriek of thuis. Een schrikbarend hoog sterftecijfer bedreigt deze kleine slaven. Zij die de dans ontspringen worden blijvend geestelijk aangetast.
Ontsteld over dit schandaal klaagt Hildegarde in een vlugschrift de uitbuiting van kinderen aan, geïnspireerd door de lering van Paus Leo XIII in de encycliek Rerum novarum (1891). De naastenliefde jegens de armen moet zich niet beperken tot het verlichten van afzonderlijke gevallen van leed, zonder te proberen het onrecht dat erdoor veroorzaakt wordt te herstellen. Ieder moet zijn verantwoordelijkheden aanvaarden, ook op politiek gebied, om in de wortel de structuren uit te roeien die tot zonde voeren en maatschappelijke gerechtigheid te vestigen. Tijdens de Eerste Wereldoorlog neemt Hildegarde het op voor de vrouwen die in de fabrieken de gemobiliseerde mannen vervangen. Haar doel: toepassing ten gunste van de arbeidsters van het beginsel gelijk werk, gelijk salaris. In november 1918 heeft de nederlaag van de Midden-Europese rijken (Duitsland en Oostenrijk-Hongarije) een opstand in Wenen en het uitroepen van de republiek tot gevolg. Voorgesteld als kandidate voor de parlementsverkiezingen, wordt Hildegarde Burjan de enige vrouw als afgevaardigde van de sociaalchristelijke partij. In het parlement bevordert ze de maatschappelijke hervormingen, niet in een revolutionaire geest, maar in trouw aan de sociale leer van de Kerk. Ze doet wetsvoorstellen ten gunste van de arbeidsters en de bescherming van de kinderen. Door haar toedoen komen de partijen tot een akkoord om een wet aan te nemen die huishoudelijke krachten sociale zekerheid biedt.
Het geweten van het Parlement
Hildegarde had gezegd: «Volle aandacht voor de politiek maakt deel uit van de praktijk van het christendom.» Zeventig jaar later zal zalige Johannes Paulus II verklaren: «De lekengelovigen kunnen zich volstrekt niet ontslagen achten van de deelname aan de politiek, dus aan de veelvoudige en gevarieerde economische, sociale, wetgevende, bestuurlijke en culturele activiteit welke gericht is op de organische en institutionele bevordering van het algemeen welzijn» (Postsynodale Exhortatie Christifideles laici, n. 42, 30 december 1988).
In de twee jaar van haar mandaat verwerft Hildegarde de achting van allen in het Parlement. Kanselier Ignatius Seipel zal zeggen dat hij nog nooit iemand heeft ontmoet die zo enthousiast politiek actief was en zo bezonnen in haar intuïties. Kardinaal Piffl, aartsbisschop van Wenen, ziet in haar het geweten van het Parlement. Als ze wordt uitgenodigd zich kandidaat te stellen voor de verkiezingen van 1920 en men voor haar de post van minister van Sociale Zaken in gedachten heeft, wijst ze deze aanbiedingen af vanwege haar zwakke gezondheid, maar vooral om zich aan de organisatie van Caritas Socialis (Maatschappelijke Caritas) te wijden, een werk waarvan het oogmerk en de naam haar zijn ingegeven door de uitroep van heilige Paulus (2 Kor 5, 14): Caritas Christi urget nos, de liefde van Christus laat ons geen rust!
Hildegarde heeft begrepen dat om werkelijk doeltreffend te werk te gaan en met sociale actie je doel te bereiken het nodig is dat de mensen die er zich voor inzetten volledig gemotiveerd zijn door het evangelisch ideaal: vandaar haar idee een communauteit van aan God gewijde vrouwen op te richten, ter bevordering van maatschappelijke gerechtigheid in het hart van de arbeiderswijken die vervreemd zijn van het christelijk geloof. Bezield door goddelijke naastenliefde, zullen zij een leven leiden dat is gebaseerd op de evangelische raden (armoede, kuisheid en gehoorzaamheid), in eenvoudige en bescheiden religieuze kleding, in de nabijheid van de arbeiders. Hildegarde formuleert aldus de intuïtie die ten grondslag ligt aan de Caritas Socialis: «De katholieke Kerk heeft in de loop der eeuwen de meest verscheiden bloemen tot bloei gebracht. Voor iedere nood die zich aandiende stuurde ze mensen die waren vervuld van de Heilige Geest, om die nood te lenigen... Wellicht zal onze Caritas op haar beurt, te midden van het moderne heidendom, tevoorschijn kunnen komen als een bescheiden tak aan de stam van de Kerk.» Het plan wordt goedgekeurd door kardinaal Piffl en krijgt de zegen van Paus Benedictus XV.
Op 4 oktober 1919 spreken de tien eerste Zusters van de Apostolische Sociëteit van de Zusters van de Caritas Socialis tijdens een mis in Wenen hun verbintenis tegenover God uit. Naast hen zijn leken als medeleden werkzaam. Caritas stelt zich tot doel zich in te zetten voor nieuwe liefdewerken: vrouwen zonder onderkomen een dak boven het hoofd te verschaffen, in gevaar verkerende arme meisjes te hulp te komen, ongehuwde aanstaande moeders opvangen om te voorkomen dat ze in de verleiding komen abortus te plegen (een Tehuis voor moeder en kind wordt in 1924 in Wenen geopend), prostituees losrukken uit hun ontuchtig bestaan door ze in hun eer te herstellen, vrouwen verzorgen die zijn aangetast door geslachtsziektes enz. Dit apostolaat veroorzaakt aanstoot onder sommige katholieken die daarin een aanmoediging tot of op zijn minst een verontschuldiging voor immoreel gedrag zien. In werkelijkheid, zo schrijft Hildegarde, «gaat het niet alleen om het verlichten van materiële ellende, maar ook om nieuw leven in Christus op te wekken». Deze zogenaamde verloren of bedreigde vrouwen zijn geroepen om zich te bekeren en voortaan een christelijk leven te leiden. De Caritas zal hun daarvoor een middel bieden.
Aan het hoofd van de Zusters
De getrouwde vrouw en moeder van een gezin, Hildegarde Burjan, oefent als stichteres de functie van Overste van de Zusters uit, een anomalie die onder sommige gelovigen kritiek oproept. Kardinaal Piffl antwoordt hun: «Mevrouw Burjan in mijn bisdom te mogen bezitten is een genade waarvoor ik tegenover God rekenschap zal afleggen. Het is mijn heilige overtuiging dat zij aan het hoofd van de Zusters moet blijven tot aan haar laatste ademtocht.»
De stichteres is altijd overbelast en wordt overspoeld door werk, maar haar gebruikelijke reactie is: «Ik zal pas uitrusten en slapen wanneer ik onder de aarde lig.» Ze besteedt veel tijd aan opvang van en raadgeving aan de Zusters. Ze behandelt ze met de egards die we aan God gewijde, in celibaat levende vrouwen zijn verschuldigd. Bescheidenheid, discretie in de woordkeus, maar ook naastenliefde en menselijke warmte zijn de kwaliteiten die ze aan de dag legt in haar geestelijke leiding. Een zuster berispen voor een begane fout valt haar zwaar, maar ze spreekt vrijuit wanneer het haar plicht is. Dat doet ze dan op zon beminnelijke en opbouwende wijze dat men zich gewonnen geeft en haar in vrede verlaat. Deze zo veeleisende taak belet Hildegarde niet een zeer liefhebbende echtgenote en een moeder die klaar staat voor haar gezin te zijn. Enige tijd voor haar dood zal ze tegen haar man zeggen: «Ik ben heel gelukkig met jou geweest. Ik dank je voor al die mooie jaren die wij samen hebben doorgebracht, voor je begrip en je hulp bij mijn werk.»
Het gebed is voor Hildegarde een fundamentele noodzaak; zonder God kunnen wij niets nuttigs doen (cf. Joh 15, 5). Ze bidt vooral s nachts, bij gebrek aan tijd hiervoor overdag; het gaat wel af van de uren die ze zou kunnen slapen. Door de suikerziekte zal Hildegarde iedere dag vijftien jaar lang zichzelf insuline injecties moeten toedienen. Geduldig ondergaat ze alle leed die de ziekte met zich meebrengt: pijn in de lendenen en de ingewanden, uitputting, honger ten gevolge van het strenge dieet dat haar is voorgeschreven, en vooral een hevige dorst. Iedere dag woont ze de Mis bij en gaat ter communie. Naar de voorschriften die in die tijd van kracht waren moest men om ter communie te kunnen gaan nuchter zijn en vanaf middernacht niets hebben gegeten of gedronken. Iedere ochtend wacht ze tot haar man heeft ontbeten en weg is naar kantoor; dan gaat ze naar de Mis en drinkt pas als ze weer thuiskomt. Ze zal nooit om vrijstelling vragen van het eucharistisch vasten. Uit ervaring sprekend, zal Hildegarde aan een van haar zusters schrijven: «Geloof mij, voor iedere mens is het leven een strijd; bewust of onbewust, ieder gaat langzaam voort op de stenige weg van het Kruis. Laten we God danken dat Hij ons de mogelijkheid geeft die weg te bestijgen en ons, door zijn licht, ons onze tekortkomingen te doen erkennen.»
Wanneer iedere illusie ophoudt
Op het Pinksterfeest van 1933 treedt een zeer pijnlijke infectie in de lendenen op. Ondanks de geruststellende geneeskundige prognoses bereidt Hildegarde zich in alle rust voor op de dood die zij voelt naderen. Haar arts heeft over haar laatste dagen dit getuigenis gegeven: «Ik heb ontelbare patiënten gezien die dichtbij de dood verkeerden, maar de laatste uren van Hildegarde Burjan blijven in mijn geheugen als een uniek geval. Volledig bewust van haar naderend einde, bekommerde zij zich om de haren en om haar werken. Voor zichzelf kende ze geen vrees en was een en al overgave; ze zag de dood met vreugde onder ogen, als de bevrijding uit het aards bestaan en gaf blijk van een volledig vertrouwen in het eeuwig leven dat ze tegemoet ging.»
Van haar kant vertrouwt Hildegarde haar omgeving toe: «Mijn dood is een rustig Deo Gratias! Vijfentwintig jaar geleden heeft God mij op het moment dat ik deze ziekte kreeg naar zich toe getrokken en uitgekozen, Hij heeft mij in zijn armen gedragen als een kind, en nu bevrijdt Hij mij van deze ziekte en voert me naar Hem. Ik denk er vaak over na wat voor mij iets van vrees zou kunnen zijn, op het moment dat ik voor God zal verschijnen... Ik heb zeer zeker veel slechte dingen in mijn leven gedaan, maar ik weet ook dat ik nooit iets anders heb gezocht dan zijn Wil te doen. En daarom zie ik niets wat ik zou moeten vrezen.» Zij getuigt ook van haar sereen geloof: «Soms is in de loop van mijn leven de gedachte bij me opgekomen aan wat het uur van mijn dood zou zijn, het moment waarop iedere illusie ophoudt. Ik vroeg me af of alles dan niet zou instorten en mij voorkomen als een hersenschim... Welnu, ik zie dat alles waar is, dat dit alles Waarheid is.» Op 11 juni 1933, feestdag van de Heilige Drie-eenheid, fluistert ze: «Wat zal het mooi zijn om in God te gaan uitrusten!» Vervolgens zegt ze, haar crucifix kussend, met langzame en heldere stem: «Dierbare Verlosser, maak alle mensen beminnelijk, zodat Gij hen kunt beminnen. Verrijk hen met U alleen!» Kort daarna blaast ze de laatste adem uit.
Toen Hildegarde overleed telde Caritas Socialis 150 leden en 35 instellingen in Oostenrijk en het buitenland. Opgericht in 1960 als religieus instituut naar pauselijk recht, omvat deze Communauteit van apostolisch leven tegenwoordig 900 zusters en seculiere medewerksters die een verschillend apostolaat uitoefenen, in het bijzonder voor zwangere moeders in moeilijke omstandigheden (opvangtehuizen) en bejaarden die ernstig ziek zijn (syndroom van Alzheimer). Ingevolge een decreet van Paus Benedictus XVI is Hildegarde Burjan op 29 januari 2012 in Wenen zalig verklaard. In de formulering van hun verbintenis die door de zalige is opgesteld, zeggen de Zusters van de Caritas tegen God: «Ik dank U van ganser harte dat U mij waardig heeft bevonden een werktuig van Uw liefde te worden.»
Laten wij Jezus Christus, die door zijn Vader de wereld in is gezonden om er het vuur van de Liefde te ontsteken (cf. Luc. 12, 49) vragen om ook van ons werktuigen van zijn verlossende Liefde te maken.