|
Downloaden als pdf![]() [Cette lettre en français] [This letter in English] [Dieser Brief auf deutsch] [Esta carta en español] [Aquesta carta en català] [Questa lettera in italiano] |
25 maart 2010 Maria Boodschap |
Twee Soedanese meisjes van zeven en twaalf jaar die overlopen van levensvreugde wandelen al spelend door de velden. De natuur, de toekomst, alles lacht hun toe in deze lente van het leven. Niets doet een tragische gebeurtenis vermoeden. Wanneer ze stilstaan om kruiden voor de keuken te plukken zien ze plotseling twee mannen op hen af komen. Een van de twee richt zich tot de oudste en vraagt haar of het jongste meisje hen mag helpen in het bos naar een pakje te zoeken dat hij is vergeten. Het meisje doet in haar onschuld wat haar wordt gevraagd en loopt met de twee mannen naar het bos. In het bos aangekomen komt ze er achter dat er geen pakje is. De twee mannen bedreigen haar met een mes en met een revolver: «Als je schreeuwt ben je dood! Kom, volg ons». Het doodsbange meisje probeert te schreeuwen, maar het lukt haar niet. Verderop vragen de mannen haar naam; ze beeft van angst en is niet in staat antwoord te geven. «Welnu, zeggen ze, dan noemen we je Bakhita (dat betekent «zij die geluk heeft»). Want je hebt echt geluk». Zoals zij het zagen noemden ze niet zonder ironie «geluk» hetgeen ongeluk was. Maar zoals God het ziet die over alles de leiding heeft voor het welzijn van de uitverkorenen was het echt een ongekend geluk voor Bakhita.
Bakhita is geboren in Soedan rond 1869 in een gezin dat acht kinderen zal tellen, van de Nubische stam Dagiù; ze brengt haar eerste jaren door in Olgossa, een dorpje in Darfoer dichtbij de Berg Agilerei. Ze is nog heel klein wanneer haar oudste zusje door slavenhandelaren wordt ontvoerd en nooit meer terugkomt. Nu is het Bakhita's beurt om dagenlang te worden voortgesleept, gedwongen over een moeilijke weg te lopen, met andere mensen die zoals zij zullen worden verkocht als slaven. Tot vijfmaal toe zal ze gekocht en weer worden verkocht op de markten van El Obeid en Khartoem; ze zal ongeveer twaalf jaren lang meerdere meesters dienen en onbeschrijflijk leed te verduren krijgen. Bij een van hen, een bijzonder wrede man, wordt Bakhita iedere dag tot bloedens toe geslagen; bij een ander wordt ze onderworpen aan de tatoeage die is voorbehouden aan slaven. De operatie bestaat uit het met een scheermes tekeningen maken op de borst en de buik; de open wonden worden vervolgens met zout opgevuld om heling te beletten. Aan al deze mishandelingen zal ze voor de rest van haar leven 144 littekens overhouden.
In mijn binnenste
Ondanks de mishandelingen gedraagt Bakhita zich loyaal tegenover haar meesters. Ze zal zich nooit bedienen ten koste van hen, zelfs wanneer ze uitgehongerd is. Ze doet ook haar best alle orders die ze krijgt trouw uit te voeren, hoe hard en ergerlijk ze ook mochten zijn. Later, wanneer men haar zal vragen of ze zo handelde om God te gehoorzamen, zal ze antwoorden: «Ik kende God toen niet. Ik gedroeg me zo omdat ik in mijn binnenste voelde dat dat de manier was waarop ik moest handelen». Bakhikta gehoorzaamde aan haar geweten dat was verlicht door de natuurwet die in het hart van iedere mens staat gegrift: «In het diepst van zijn geweten ontdekt de mens een wet, die hij zichzelf niet voorschrijft, maar waaraan hij moet gehoorzamen, verklaart het IIe Vaticaans Concilie. Het is een stem, die hem steeds weer oproept om het goede te beminnen en te doen en het kwade te vermijden en die op het juiste moment doorklinkt in de oren van zijn hart: «doe dit, vermijd dat». Want de mens heeft de door God geschreven wet in zijn hart; daaraan te gehoorzamen is zijn waardigheid en volgens deze zal hijzelf geoordeeld worden. Het geweten is de meest verborgen kern en het heiligdom van de mens, waarin hij alleen is met God, wiens stem binnen in hem weerklinkt» (Gaudium et spes, n.16).
Een paar maanden na de tatoeëring moet haar meester, een officier in het Turkse leger, terug naar zijn land. Daar hij zijn slaven niet kan meenemen besluit hij ze te verkopen. Door Gods Voorzienigheid wordt ze in 1883 gekocht door de Consul van Italië in Khartoem, Callisto Legnani. «De nieuwe meester, zo zal ze over hem vertellen, was een tamelijk goede man die genegenheid voor mij opvatte«. Ik kreeg geen uitbranders, klappen en kastijdingen meer en kon nog niet geloven in zoveel vredige rust». Voor de eerste keer sinds de dag van haar ontvoering is Bakhita niet meer bang voor de zweep; ze wordt zelfs op beminnelijke en hartelijke wijze behandeld. In het huis van de Consul kent ze rust, genegenheid en momenten van vreugde, zelfs wanneer die nog versluierd zijn door het heimwee naar haar familie die ze voor altijd is verloren.
In 1885 is de Consul door de politieke gebeurtenissen verplicht naar Italië terug te keren: Bakhita die graag in zijn dienst wil blijven mag hem volgen. Bij aankomst van de diplomaat in Genua laat een vriend hem weten dat zijn echtgenote die in verwachting is graag een meisje zou hebben om haar te helpen. De Consul willigt het verzoek in en zo komt Bakhita in een nieuw gezin, de familie Michieli. Bij de geboorte van het kind, een meisje, wordt Bakhita belast met haar opvoeding; later worden beiden toevertrouwd aan de Zusters van Liefde, ook wel Zusters Canossianen genoemd, van het instituut voor catechumenen van Venetië. Een vriend laat Bakhita dan een zilveren crucifix zien. Bij het overhandigen kust hij het eerbiedig en legt uit dat Jezus Christus de Zoon van God is en voor ons gestorven. Bakhita vat niet helemaal wat deze woorden betekenen; bij de zusters leert ze niettemin God kennen die ze sinds haar kinderjaren in haar hart draagt. Op een dag schrijft ze: «Bij het zien van de zon, de maan en de sterren, zei ik bij mezelf: «Wie is toch de Meester van al die mooie dingen?» En ik voelde een groot verlangen om Hem te zien, Hem te kennen en Hem mijn eer te betonen».
Een heel andere «Paron»
In zijn encycliek over de christelijke hoop, Spe salvi, van 30 november 2007, heeft Paus Benedictus XVI de geestelijke weg van Bakhita besproken: «Hier leerde Bakhita uiteindelijk, na de zo vreselijke «meesters» aan wie ze ondergeschikt was geweest, een heel andere «Meester» kennen - «Paron» noemde ze in het Venetiaans dialect dat ze nu leerde, de levende God, de God van Jezus Christus. Tot dan toe had ze alleen meesters gekend die haar verachtten en mishandelden of op zijn best als een nuttige slavin beschouwden. Maar nu hoorde ze dat er een «Paron» is die boven alle meesters staat, de Heer aller heren, en dat deze Heer goed is, de goedheid zelf. Ze vernam dat deze Heer ook haar kent, ook haar heeft geschapen - ja, dat Hij haar liefheeft. Ook zij werd bemind, en nog wel door de allerhoogste «Paron», voor Wie alle andere meesters ook zelf maar armzalige knechten zijn. Ze werd gekend en bemind en verwacht. Ja, deze Meester had Zelf het lot op Zich genomen gegeseld te worden en wachtte nu «aan de rechterhand van de Vader» op haar. Nu had ze «hoop» niet meer slechts de kleine hoop minder wrede heren te vinden, maar de grote hoop : ik word definitief bemind en wat mij ook gebeurt ik word door die liefde verwacht. En dus is mijn leven goed. Door dit besef van hoop was ze «verlost», nu geen slavin meer, maar een vrij kind van God» (n.3).
Bakhita doorloopt de verschillende etappes van het catechumenaat. Op dat moment overweegt mevrouw Michieli die op het punt staat haar man te volgen naar Afrika, haar helpster weer mee te nemen. Zich beroepend op de vrijheid waar de Italiaanse wet borg voor staat verklaart Bakhita dat ze ervan afziet naar haar land terug te keren: ze wenst bij de Zusters Canossianen te blijven om bij hen haar christelijke vorming te voltooien. «Ik kan niet naar Afrika terugkeren, zegt ze, als ik het toch deed zou dat betekenen dat ik mijn geloof in God in de steek liet. Ik houd veel van mijn meesteres en haar kind, maar ik mag God niet verliezen. Ik heb dus besloten te blijven». Op 9 januari 1890 ontvangt Bakhita uit de handen van de Patriarch van Venetië, de sacramenten van de christelijke initiatie: Doop, Vormsel en Eucharistie, met de christelijke voornaam Joséphine. Volgens een getuige die aanwezig was bij de feestmaaltijd die erop volgde was Bakhita van gedaante veranderd: «Ze sprak weinig, maar het geluk straalde uit al haar gebaren, uit al haar woorden». In het vervolg zal men Bakhita vaak doopvonten zien kussen en haar horen zeggen: «Hier ben ik dochter van God geworden!» Van dag tot dag groeit in haar een onmetelijk grote dankbaarheid jegens God die haar altijd bij de hand heeft gehouden om haar naar Hem toe te leiden. Ze ervaart hoe waar de woorden van H.Paulus zijn dat God in alles het heil bevordert van die Hem liefhebben (Rm 8,28). Een oppervlakkige analyse van de gebeurtenissen stelt ons inderdaad niet in staat Bakhita's levensbestemming te verklaren: alleen het geloof kan er een zin aan geven. Zoals Bene-dictus XVI nog zal zeggen: «Niet de elementen van de kosmos, de wetten van de materie, heersen uiteindelijk over de wereld en over de mensen, doch een persoonlijke God heerst over de sterren, dat wil zeggen, over alles. Niet de wetten van de materie en de evolutie zijn tenslotte bepalend, doch verstand, wil, liefde - een Persoon... Het leven is niet slechts een product van de wetten en het toeval van de materie doch in alles en tegelijk ook boven alles staat een persoonlijke wil, staat een Geest, die zich in Jezus als Liefde heeft geopenbaard» (Spe salvi, n.5).
Geheel aan God
Na haar doop vervolgt Bakhita haar vorming in het geloof en hoort weldra de stem van de Heer die haar roept om zich volledig aan Hem te wijden. Op 7 december 1893 gaat ze het noviciaat van de Zusters Canossianen in en op 8 december 1896 legt ze haar eerste geloften af, onder de naam van Zuster Joséphine, om zich te wijden aan Hem die zij vertrouwelijk «Meester van mij!» noemt. Voor ze tot de professie wordt toegelaten en om zeker te zijn dat ze zich in alle vrijheid verbindt wordt ze zoals gebruikelijk ondervraagd door de Patriarch van Venetië, Kardinaal Sarto, de toekomstige Paus Pius X. Na haar te hebben gehoord zegt de prelaat met een beminnelijke glimlach tegen haar: «Legt u uw geloften zonder vrees af. Jezus heeft u lief. Heb Hem lief en dien Hem altijd zoals u tot nu toe hebt gedaan».
Een paar jaar later zal een Italiaanse leerling aan Bakhita vragen wat ze zou doen als ze bij toeval de mensen die haar hebben ontvoerd zou ontmoeten. Ze antwoordt zonder enige aarzeling: «Als ik de slavenhandelaren die mij hebben ontvoerd en zelfs degenen die mij hebben gemarteld, zou ontmoeten, zou ik neerknielen en hun handen kussen. Als hetgeen mij is overkomen niet had plaats gevonden, hoe zou ik dan Christen en Religieuze zijn geworden?» Bakhita koestert alles behalve haatgevoelens jegens haar ontvoerders, maar doet haar best ze te verontschuldigen. Zoals Onze-Lieve-Heer op het Kruis bidt ze voor hen want ze weten niet wat ze doen (Lc 23,34). Op een dag wanneer er over haar ontvoerders wordt gesproken, zegt ze: «Ik voel medelijden met hen. Ze wisten ongetwijfeld niet welk een angst ze me hebben bezorgd. Zij waren de meesters, ik was de slavin. Zoals het voor ons natuurlijk is het goede te doen, was het natuurlijk voor hen te doen wat ze met mij hebben gedaan. Ze hebben het uit gewoonte gedaan, niet uit kwaadaardigheid».
De verbazingwekkende houding van deze vrouw getuigt van de liefhebbende aanwezigheid van God in een al te vaak ongerechte wereld. Tijdens een bezoek op het eiland Gorée ter hoogte van Dakar, in Senegal, op 22 februari 1992, herinnerde Paus Johannes Paulus II aan de miljoenen Afrikanen die werden gedeporteerd om in Amerika te worden verkocht: «Tijdens een hele periode van de geschiedenis van het Afrikaans continent zijn zwarte mannen, vrouwen en kinderen naar deze smalle strook aarde gebracht, ontrukt aan hun land, gescheiden van hun naasten, om als koopwaar te worden verkocht« Ze zijn het slachtoffer geweest van een schandelijke handel waaraan mensen hebben deelgenomen die waren gedoopt, maar hun geloof geen gestalte hebben gegeven. Hoe kunnen we het enorme leed vergeten dat de bevolking die uit het Afrikaans continent is weggevoerd is aangedaan? Hoe kunnen we de mensenlevens die door de slavernij zijn vernietigd vergeten? Het is gepast dat deze zonde van de mens tegen de mens, deze zonde van de mens tegen God geheel in waarheid en nederigheid wordt beleden. Hoe lang is de weg die de mensheid nog moet afleggen voor haar ledematen leren elkaar aan te zien en elkaar te respecteren als beeltenissen van God, om elkaar eindelijk lief te hebben als zonen en dochters van dezelfde hemelse Vader!»
Nu nog
Maar dergelijke misdaden zijn niet alleen iets van het verleden. Nog tot in onze dagen is slavernij, in uiteenlopende vormen, een maatschappelijke plaag. Het IIe Vaticaans Concilie verklaart met klem: «Al wat de integriteit van de menselijke persoon aantast, zoals verminking, lichamelijke en geestelijke foltering, pogingen om de mens psychisch in zijn macht te krijgen; al wat een belediging is voor de menselijke waardigheid, zoals onmenselijke levensvoorwaarden, willekeurige arrestaties, deportaties, slavernij, prostitutie, handel in meisjes en minderjarigen ; schandelijke arbeidsvoorwaarden, waarbij de arbeiders als louter winstwerktuigen worden behandeld en niet als vrije en verantwoordelijke personen : dit alles en andere dergelijke dingen zijn onmiskenbaar schandelijk. Ze zijn een aantasting van de menselijke beschaving en zij werpen meer een smet op hen die zich zo gedragen dan op hen die het onrecht hebben te verdragen. En ze zijn volledig in tegenspraak met de eer van de Schepper» (Gaudium et spes, n.27).
In 1902 uitgezonden naar Schio, in het noorden van Italië, is Zuster Joséphine verantwoordelijk voor de keuken, de linnenkamer, het borduuratelier en de porterie. Als kookster is ze één en al attentie voor iedereen, vooral voor de zieken voor wie ze smakelijkere schotels bereidt: haar verlangen is liefhebben en dienstbaar zijn uit liefde voor God. In de porterie besteedt ze veel zorg aan de kinderen die ze graag hartelijk zegent met een handoplegging. Met haar vriendelijke stem is «Het Zwarte Moedertje», zoals ze wordt genoemd, de kleinen nabij, gastvrij voor de armen en noodlijdenden, en spreekt een bemoedigend woord tegen ieder die aan de poort van het klooster klopt. Ze zoekt getrouw God in de nederige werken van het dagelijks leven en bezit het hart van een apostel. Ter gelegenheid van haar professie heeft ze dit gebed gemaakt: «Lieve Heer, wat bent U goed! Kon ik maar naar Afrika vliegen en luid aan heel mijn volk uw goedheid jegens mij verkondigen. Hoe vele zielen zouden mijn stem horen en zich tot U bekeren! Heer, maak dat ook zij U leren kennen en U liefhebben!» Op deze missionaire geest vestigt Paus Benedictus XVI de aandacht: «Ze heeft vooral tijdens verschillende reizen door Italië getracht de missie te bevorderen: de bevrijding die zij zelf door de ontmoeting met de God van Jezus Christus had ontvangen, die moest ze doorgeven, die moest ook aan anderen, aan zoveel mogelijk mensen, worden geschonken. De hoop die haar ten deel was gevallen en die haar had «verlost», kon ze niet voor zichzelf houden; die moest velen, ja allen, bereiken» (Spe salvi, n.3).
De ware armen
In 1935 vraagt haar Overste haar naar verschillende kloosters van de congregatie te gaan om er voor de andere zusters te getuigen van de wonderen van God tegenover haar. Daar ze verlegen van aard en door en door nederig is, is ze niet enthousiast over dit plan maar aanvaardt het in een geest van gehoorzaamheid. En aan genade ontbreekt het haar niet. Haar boodschap komt neer op het aanmoedigen van haar medezusters tot heiligheid, tot dankbaarheid voor de vele ontvangen weldaden en ook tot bidden voor alle zielen die nog niet het geluk hadden Jezus Christus te leren kennen. Nadat men haar getuigenis heeft beluisterd bieden sommigen haar hun deelneming aan. Ze legt het zo uit: «Vaak zeggen de mensen «Och arme! Och arme!» Ik ben niet «arm» want ik behoor de Meester toe en ik woon in zijn huis. De «armen» zijn zij die Hem niet geheel toebehoren». Van 1936 tot 1938 vervult Moeder Joséphine haar portiersfuncties in het noviciaat van Milaan waar ze de gelegenheid heeft de novices en hun families te stichten. Voor hen die er moeite mee hebben hun dochters naar verre landen te zien vertrekken, vindt ze opbeurende woorden: «Hoe vele Afrikanen zouden het geloof aannemen als er missionarissen waren om voor hen de naam van Jezus Christus, zijn liefde voor ons, zijn Verlossingsoffer voor de zielen te prediken!»
In 1943 vieren de communauteit en de bevolking van Schio de vijftigjarige professie van Moeder Joséphine. Kort daarna gaat haar gezondheid achteruit en moet ze in een rolstoel. Op een dag antwoordt ze een prelaat die haar vraagt wat ze zoal doet als ze in haar stoel zit: «Wat ik doe? Precies hetzelfde als u: de Wil van God». Bij een andere gelegenheid leest de dokter haar een passage voor uit het Hooglied (1,4), «Nigra sum, sed formosa» en legt haar de betekenis ervan uit: «Mijn huid mag dan zwart zijn, mijn ziel is schitterend mooi». Moeder Joséphine antwoordt: «Oh, als Onze-Lieve-Heer dat eens van mij zou mogen denken wanneer ik Hem zal ontmoeten!» Naar die ontmoeting verlangt ze zeer: «Wanneer je iemand bemint heb je een groot verlangen bij die persoon te zijn. Waarom zouden we dus bang zijn voor de dood? Zij brengt ons juist bij God». En de mensen die haar erop wijzen dat Gods Oordeel toch wel iets is waar men geducht voor is, zegt ze: «Doe nu wat je dan zou hebben gewild te doen. Ons oordeel wordt door onszelf bereid».
Dit onwankelbaar vertrouwen helpt haar het lijden van de laatste dagen te dragen. In haar doodsstrijd beleeft ze opnieuw de verschrikkelijke jaren van slavernij en herhaalde malen smeekt ze de verpleegster die haar bijstaat: «Maak de ketenen wat losser«ze doen me pijn!» Tenslotte echter, komt de Heilige Maagd haar voor goed verlossen van alle kwaad. De laatste woorden van de stervende zijn: «Onze-Lieve-Vrouw! Onze-Lieve-Vrouw!» zoals ook haar laatste glimlach getuigt van haar ontmoeting met de Moeder van Onze-Lieve-Heer. Dat was op 8 februari 1947 in het klooster van Schio. De communauteit omringde haar met gebed; snel stroomde een menigte toe die een laatste keer het «Zwarte Moedertje» wilde zien en haar vragen hen vanuit de Hemel te beschermen.
Iets wezenlijks
Op 1 oktober 2000 is Moeder Joséphine Bakhita door Johannes Paulus II heiligverklaard en in 2007 heeft Benedictus XVI haar in zijn encycliek Spe salvi voorgehouden als voorbeeld van hoop. Deze encycliek bevat trouwens een opmerking die bijzondere aandacht verdient: «Ik wil nog een kleine opmerking maken die niet geheel onbelangrijk is voor de alledaagse dingen. Tot een vandaag de dag wellicht weinig gepraktiseerde, maar tot voor kort nog wijd verbreide vorm van vroomheid behoorde de gedachte dat men de kleine dagelijkse ongemakken, die ons steeds weer als meer of minder pijnlijke speldenprikken treffen, zou kunnen «opdragen» en die daardoor zin verlenen. Deze vroomheid kon zeker iets overdrevens en iets ongezonds hebben, maar het is de vraag of er toch niet ergens iets wezenlijks in zat, iets dat ons behulpzaam kan zijn. Wat wil dat zeggen: «opdragen»? Deze mensen waren ervan overtuigd dat zij hun kleine lasten in het grote medelijden van Christus konden leggen, zodat ze op de één of andere manier behoorden tot de schat van medelijden, waaraan de mensheid zo'n behoefte heeft. Zo konden ook de kleine ergernissen van alledag zin krijgen en bijdragen tot de economie van het goede, van de liefde in de mensheid. Misschien moeten we ons toch afvragen of dat voor ons niet weer een zinvolle mogelijkheid zou zijn» (n.40).
In het licht van deze fijngevoelige suggestie van de Heilige Vader kunnen we voortgaan op onze levensweg, geleid door Maria, Ster van de hoop.