|
Downloaden als pdf![]() [Cette lettre en français] [This letter in English] [Dieser Brief auf deutsch] [Esta carta en español] [Questa lettera in italiano] |
22 februari 2012 Aswoensdag |
«Als wij werkelijk het gezicht van God willen leren kennen, hoeven wij slechts het gezicht van Jezus te aanschouwen! In zijn gezicht zien wij werkelijk wie God is en hoe God is!» (Benedictus XVI, 7 september 2006). De beeltenis van het Heilig Aanschijn van Onze-Lieve-Heer is in de loop van de geschiedenis van de Kerk door talrijke christenen geëerd. Onder hen bevindt zich, in de XIXe eeuw, een vrome leek, meneer Dupont, tijdens zijn leven genoemd de «heilige man van Tours». In 1851 heeft hij de verering van het Heilig Aanschijn ingesteld die zijn huis in een pelgrimsoord heeft veranderd waar volop genaden werden verkregen.
«De markies der wellevendheid»
Léon Papin-Dupont is op 24 januari 1797 in Martinique geboren. Zijn vader, officier van Bretoense oorsprong, overleden in 1803, heeft hij maar kort gekend. De vader laat zijn jonge vrouw achter met de verantwoording voor een groot domein en de opvoeding van zijn twee kinderen. Reeds in zijn kinderjaren onderscheidt Léon zich door de openheid van zijn karakter en de eerlijkheid van zijn ziel. Van 1811 tot 1815 zit hij met zijn broer Théobald op de middelbare school in het College van Pontlevoy, in de Touraine. Een oom zorgt voor hen als voor zijn zonen en neemt ze op in zijn kasteel Chissay, dichtbij Blois. In 1818 is Léon in Parijs voor studie in de rechten. Het verblijf in de hoofdstad is niet zonder gevaren voor deze zeer gedistingeerde Creool, die door zijn jaargenoten «de Markies der wellevendheid» wordt genoemd. Hij beschikt over een aardig fortuin, leeft op grote voet zonder evenwel de beoefening van zijn godsdienst te verwaarlozen. Léon houdt hartstochtelijk veel van plezier maken, dansen, paardrijden, maar is ook buitengewoon vrijgevig. Door de Voorzienigheid ontdekt hij het Werk van de Kleine Savoyards dat wordt aangevoerd door jeugdige leken van zijn stand die behoren tot de Congregatie van de Heilige Maagd. Dit Werk dat in 1666 in Parijs is opgericht met als doel jonge schoorsteenvegers te catechiseren maakt diepe indruk op hem: er zijn dus mensen die de godsdienst waarvan hij slechts een oppervlakkige kennis bezit met hart en ziel beoefenen, mensen die hun vrijheid opofferen voor het heil van die arme nederige lieden? Daarbij vergeleken komt zijn leven hem leeg en miserabel voor. Aan een vriend schrijft hij: «Plotseling werd het licht in mijn ogen heel groot. Die lichtstraal maakte dat ik opeens het belang van het christelijk leven, de noodzaak van werken aan het Heil inzag. Maar eerst moest de Genade tussenbeide komen!» Zij kwam op een krachtige en triomfantelijke wijze tussenbeide: Léon breekt met zijn mondaine levensgewoonten en wijdt zich geheel en al aan een leven van vroomheid en goede werken.Hij is gewonnen voor het Werk van de Kleine Savoyards en besluit zich bij hen aan te sluiten. Zijn godsdienstige vorming wordt aangevuld met enkele uren catechese. Hij mag zijn toewijding binnen de Maria Congregatie op 12 november 1820 uitspreken en acht het zijn plicht er alle regels van na te komen. Zo gaat hij op een zondag, wanneer hij op reis is, een kerk binnen en richt zich tot een kapelaan met de vraag of deze hem de biecht wil afnemen met de bedoeling daarna ter communie te kunnen gaan. De geestelijke is, in de geest van zijn tijd, niet gewend een jonge man te zien die met andermans oordeel niets te maken heeft en openlijk de heilige communie op een gewone zondag durft te vragen! Hij aarzelt en denkt even met een grapjas te maken te hebben. Dan legt de student hem uit dat hij een congregatielid is en dat hij er een regel van heeft gemaakt iedere week een keer de sacramenten te ontvangen. Zijn vrijgevigheid blijkt al uit zijn heldhaftige opofferingen: eens is hij bij een arme papierhandelaar die de verantwoording heeft voor een gezin; de schuldeisers staan voor de deur met de faillissementsverklaring. Léon wordt op de hoogte gesteld en gebaart dan in de richting van de straat: «Neemt u mijn paard en tilbury, zegt hij, verkoopt ze en los er uw schuld mee af». Op deze manier heeft hij de koopman er weer bovenop geholpen. Het volgende jaar keert hij, in het bezit van zijn diploma's, terug naar Martinique en wordt raadsheer-auditeur aan het koninklijk hof van Saint Pierre, hoofdplaats van het eiland.
Léon twijfelt over de richting die hij uit zal gaan voor zijn toekomst: priesterschap of een werelds leven? De dood van zijn broer in 1826 en het verlangen van zijn moeder doen hem besluiten een gezin te stichten. Op 9 mei 1827 trouwt hij met Caroline d'Audiffredy, een jonge Creoolse die hij heeft leren kennen op kasteel Chissay toen zij nog op school zat bij de Ursulinen van Tours. In 1832 is Léon vader van een meisje, Henriette, maar zijn vrouw sterft acht maanden later, geveld door de tuberculose. Het is een zware klap en een onmetelijk verdriet voor de jonge echtgenoot. Vervolgens besluiten Léon en zijn moeder naar Frankrijk te vertrekken, met de bedoeling zich in Tours te vestigen waar Henriette op Sainte-Ursule een goede opvoeding zou kunnen krijgen. Daar knoopt meneer Dupont zo laat hij zich uit eenvoud noemen twee belangrijke vriendschapsbanden aan met de pastoor van de kathedraal en de Moeder Overste van de Ursulinen. Met hen beraadt hij zich opnieuw over zijn roeping; de beide raadslieden geven hem, na goed te hebben nagedacht en gebeden, de raad vrijgezel te blijven omdat ze denken dat hij op die manier meer invloed zal hebben op de maatschappij. Zijn houding verwekt sensatie in de stad. Zonder vrees voor wat men er wel van zal denken, deinst hij er niet voor terug overal te laten zien wie hij is en wat hij wil zijn: een oprecht en vroom christen die ieder dag naar de Mis gaat en niet aarzelt als misdienaar op te treden als er geen is, en die regelmatig biecht en ter communie gaat. Hetgeen hij zijn «bekering» noemt voert hij echter terug op een genade die hij op 22 juli 1837, feestdag van H. Maria Magdalena, in de kapel van Chissay, heeft ontvangen. Het betreft een Godservaring die zijn bestaan innerlijk verandert: hij wordt de man van het absolute, de boeteling; doordat hij iets heeft waargenomen van de oneindige Majesteit van God krijgt hij een buitengewoon grote afschuw van de zonde. Vanaf die dag besluit hij alleen nog voor God te leven; hij bezit nog de wellevendheid en de beschaafde manieren van wel opgevoede mensen, maar wereldse zaken zijn niet langer aan hem besteed.
Het geluk van een leven
Léon voedt in zijn hart zijn liefde voor God door het lezen en verwoed overpeinzen van de Heilige Schrift. In het midden van zijn kamer staan op een grote lessenaar twee grote bijbels, een Latijnse en een Franse. Wat zou er, zonder «dit boek dat een groot aantal jaren het geluk van mijn leven bepaalde en iedere dag licht wierp op de dingen des Hemels, van mij zijn geworden, ik die gebukt ging onder de last van mijn hartstochten en onwetendheid?» zal hij aan het eind van zijn leven schrijven. Weldra rollen de bijbelse uitdrukkingen spontaan over zijn lippen of uit zijn pen.«Wie het goddelijk Woord kent, kent ook ten volle de betekenis van ieder schepsel, verklaart Paus Benedictus XVI... Het Woord van God drijft ons ertoe om ons begrip van realisme te veranderen: realist is hij die in het Woord van God het fundament van alles herkent. Hieraan hebben wij vooral behoefte in onze tijd, waarin veel dingen waarop men zijn vertrouwen stelt om het leven op te bouwen, waarop men geneigd is zijn hoop te vestigen, hun vergankelijkheid laten zien. Bezit, genot en macht blijken vervolgens vroeg of laat niet in staat om de diepste verlangens van het hart van de mens te vervullen... In werkelijkheid bouwt hij, die op dit Woord het huis van zijn eigen leven bouwt, op de rots (vgl. Mat. 7,24), aangezien uw woord, Heer, blijft gelden voor eeuwig, het in de hemel vaststaat en de trouw van de Heer bestendig is voor alle geslachten (cf. Ps. 118, 89-90)». (Apostolische Exhortatie Verbum Domini, n. 10, 30 september 2010).
In de loop van deze overpeinzingen van de Heilige Schrift ontdekt meneer Dupont de weg van de geestelijke kindsheid. Hij brengt verscheidene malen het principe van deze spiritualiteit onder woorden, veertig jaar voor H. Theresia van Lisieux, die deze zo goed in praktijk zou brengen. Hij schrijft: «Onder alle omstandigheden is het voornaamste dat we vooruit komen in de liefde van God en met al onze krachten proberen de eenvoud van de christelijke kindsheid te verwerven. Laten we eens kijken naar het kind: het doet niets... het weet niet eens dat het niets doet en toch leeft het voortdurend actief in de armen van zijn moeder. Zo moeten wij ons allemaal geheel en al verliezen in de armen van God.» Léon maakt kennis met alle uiterlijke tekenen van devotie: scapulieren, koorden, medailles, maar speciale devotie heeft hij voor de medaille van H. Benedictus . Voor de verspreiding ervan heeft hij flink zijn best gedaan, ter bekering van de zondaren en de verlossing van beslommeringen van allerlei aard. Zijn ijver en geloof komen ook tot uiting in de veelvuldige pelgrimstochten, een devotie uit vroegere tijden die dan in onbruik is geraakt. Men ziet «de pelgrim», zoals hij zichzelf graag noemt, gaan bidden op plekken of ruïnes van oude heiligdommen die door de Revolutie onteerd zijn of vernield, met name op de overblijfselen van de basiliek Saint-Martin in Tours, en de aan de Maagd Maria gewijde heiligdommen. Wanneer hij het nieuws verneemt van de verschijningen van La Salette (19 september 1846), is hij een van de eersten die de heilige berg bestijgt. Hij komt ervan terug met wonderbaar water en zal zijn gesprekken met de herderskinderen nooit meer vergeten.
Na zijn reis naar Santiago de Compostella, 6 november 2010, vroeg Paus Benedictus XVI zich af «wat zoveel mensen drijft hun dagelijkse bezigheden te laten rusten en een weg van penitentie, een soms lange en vermoeiende weg, te gaan afleggen: het is het verlangen het licht van Christus te bereiken, waar ze in het diepst van hun harten zo graag naartoe willen... Op momenten dat men de weg kwijt is, op zoek is, het moeilijk heeft en eveneens wanneer men zijn geloof wil versterken en het leven meer samenhang wil geven, beginnen pelgrims aan een diepgaand traject dat voert tot bekering tot Christus die de zwakheid, de zonde van de mensheid op zich heeft genomen, alsook de armzaligheden van deze wereld door ze daarheen te voeren waar het kwaad geen macht meer heeft, daar waar het licht van het goede alles verlicht. Het betreft een volk van zwijgende wandelaars... die de oude middeleeuwse en christelijke traditie van de pelgrimstocht herontdekken.»
«Je zult me niet verlaten»
In 1847 maakt Léon de grootste beproeving van zijn leven mee. Henriëtte, knap en groot meisje van vijftien, levend portret van haar moeder, bleek uitzonderlijke gaven te bezitten: een levendige intelligentie, veel fantasie en gevoel, een groot geloof; maar, doordat ze door haar vader en grootmoeder een beetje teveel was verwend, vertoonde ze een minder grote wilskracht dan gewenst werd geacht. Het wakend oog van haar vader is ongerust over een zekere aantrekkingskracht die de wereld en haar geneugten op haar uitoefenen. «Mijn God, zegt hij, als u voorziet dat zij het rechte pad moet verlaten, stem ik er liever in toe dat u haar van mij afneemt dan aan te zien hoe zij zich overlevert aan de ijdelheden van de tegenwoordige tijd.» God verhoort naar het schijnt dit heldhaftig gebed: Henriëtte wordt getroffen door een fatale tyfuskoorts. Wanneer alle hoop is opgegeven bereidt meneer Dupont zijn dochter persoonlijk voor op een waardige dood, spreekt met haar met vrome geestdrift over de Hemel. Nadat haar de laatste sacramenten zijn toegediend vraagt hij «Ben je nu blij, meisje, nu je zoveel genaden hebt ontvangen? Ja, papa! Betreur je iets op deze aarde? Ja, papa! Wat dan? Dat ik u moet verlaten! Nee, je zult me niet verlaten: wij zullen niet van elkaar worden gescheiden. God is overal, jij zal bij Hem zijn in de Hemel en jij zal Hem zien; ik zal hier bidden en door Hem zal ik bij jou zijn.» Wanneer het kind de laatste adem uitblaast, richt de vader zich tot de dokter: «Dokter, mijn dochter heeft zojuist God gezien!» en hij bidt het Magnificat.Door zijn dagelijks contact met talloze vormen van morele en materiële ellende kan Léon onmogelijk lijdzaam toezien, want alle nood grijpt hem aan. Hij steunt onopvallend de jongeren die zich hebben verenigd in de Conferentie van Sint-Vincentius. Hij financiert een stichting van de Kleine Zusters van de Armen die hij naar Tours haalt en vat grote genegenheid op voor dit huis waar hij iedere zondag zijn avond met de ouden van dagen doorbrengt en de zusters helpt bij hun allernederigste taken. In de Touraine woont een hele kolonie Engelsen; hij heeft talloze contacten met sommigen onder hen en brengt meerdere anglicanen terug tot volledige gemeenschap met de katholieke Kerk. Hij zet zich daarnaast in voor de Noord-Amerikaanse (Indiana) en Polynesische Missie. Maar drie werken liggen hem in het bijzonder aan het hart: de nachtelijke Aanbidding van het Heilig Sacrament, de herleving van de pelgrimstocht naar Saint-Martin en de eredienst voor het Heilig Aanschijn van Jezus ter herstel van de zonden.
Aan de voeten van Onze-Lieve-Heer
De nachtelijke Aanbidding van het Heilig Sacrament is het gevolg van een initiatief dat in Parijs tijdens de volksopstanden van 1848 in Parijs is genomen: een paar meisjes en vrouwen komen bij elkaar voor gebedsdiensten voor de beeltenis van het Heilig Aanschijn, vervolgens voor het Heilig Sacrament in de kapel van de Karmel van de rue d'Enfer. De bedoeling is de beledigde God herstel aan te bieden van de zonden van de mensen en voor hen genaden te verkrijgen voor hun inkeer. Gestimuleerd door dit voorbeeld wordt er eveneens een mannengroep gevormd en de initiatiefnemer ervan is een bekeerde Jood, Herman Cohen. De nachtelijke Aanbidding door de mannen wordt voor het eerst georganiseerd op 6 december 1848 in Notre-Dame-des-Victoires. Twee maanden later, 2 februari 1849, verkrijgt meneer Dupont van zijn bisschop de toestemming deze ook in Tours te beginnen. Met zijn bezield geloof inspireert hij de eerste vrijwilligers en ziet voor het goede verloop van de aanbiddingen toe op de geringste details. Zijn ijver strekt zich uit tot ver in omgeving, in talrijke steden. Hij houdt echter zoveel mogelijk hetgeen hij zelf doet verborgen door vrienden en kennissen op de voorgrond te plaatsen. «De beste manier van bidden, zo zegt hij, is 's nachts in eenzelfde gedachte bijeen te komen aan de voeten van Onze-Lieve-Heer, Hem te aanbidden en Hem eerherstel te brengen en Hem onze noden kenbaar te maken. O! Wat een geluk voor de huidige generatie als een dergelijke gedachte in heel Frankrijk haar verwezenlijking zou vinden!»Daar de basiliek Saint-Martin tijdens de Revolutie was verwoest, had men op de plek van het voormalig klooster een wijk gebouwd. De cholera-epidemie van 1849 veroorzaakt echter een heropleving van de devotie, met de processie van de relikwieën van de Heilige Martinus door de straten van de stad. Meneer Dupont zet het jaar nadien een werk op ter ere van H. Martinus, groot evangelieprediker van Gallië in de IVe eeuw. Men haalde oude kleren op die werden versteld alvorens ze uit te delen onder de armen: zo ontstaat de «kleerkast van H. Martinus». Deze stichting belast zich met het wederopbouwplan van de Basiliek. De graftombe van H. Martinus wordt op 14 december 1860 in een sfeer van vreugde en intense vroomheid blootgelegd. Er wordt een voorlopige bidplaats ingericht in afwachting van een nieuwe basiliek, die meneer Dupont niet meer zal zien.
Het Heilig Aanschijn
In het Karmelietessenklooster van Tours ontvangt een jonge zuster, Marie de Saint-Pierre (1816-1848), vanaf 1843 boodschappen uit de Hemel die haar uitnodigen de grove beledigingen die God zijn aangedaan te herstellen: zij moet de devotie tot de Heilige Naam van God, de Jezus' Kindsheid en het Heilig Aanschijn, dat in de Lijdensweek mismaakt en diep is gekwetst, aanmoedigen. Na de dood van zuster Marie de Saint-Pierre zet meneer Dupont haar opdracht voort door bekendheid te geven aan haar verzoeken en haar verlangen naar eerherstel van God. Maar pas in de Lijdensweek van 1851 gaat dit apostolaatswerk echt van start. Op Palmzondag laat Moeder Priorin van de Karmel hem een gravure van het Heilig Aanschijn, een getrouwe nabootsing overhandigen van de «Veronika» (de echte beeltenis) die dan in de Sint-Pieter in Rome wordt vereerd. Hij stelt die ten toon in zijn zitkamer en steekt er een waaklampje bij aan. Hij hoopt dat dit brandend lampje vragen oproept en hem de gelegenheid biedt over God te spreken en over de zonden en de plicht tot eerherstel die vrome zielen op zich moeten nemen. Op Paaszaterdag ontvangt meneer Dupont bezoek van een juffrouw die erg lijdt aan haar ogen. Hij voegt zich bij haar om voor het Heilig Aanschijn te bidden en stelt haar voor een beetje olie van de lamp op haar ogen te smeren. «Mijn ogen doen geen pijn meer!» roept ze uit. Weldra volgt het ene ongelooflijke wonder op het andere, hetgeen ten goede komt aan de pelgrims die bij de «heilige man van Tours» zijn komen bidden in de geest van eerherstel en liefde. Op sommige dagen komen er wel driehonderd mensen langs in zijn zitkamer en beëindigen hun pelgrimstocht met biecht en h. communie. De vermaardheid van de zitkamer in de rue Saint-Etienne strekt zich uit over heel Frankrijk en de wereld; zij wordt, na Ars, het meest bezochte pelgrimsoord van Frankrijk. Meneer Dupont biedt zo goed en zo kwaad als het kan het hoofd aan de uitzonderlijk grote hoeveelheid correspondentie die maakt dat hij aan al zijn andere bezigheden, behalve de nachtelijke Aanbidding, aanzienlijk minder toekomt. Er wordt veel gevraagd naar druppels olie van de lamp die dag en nacht voor het Heilig Aanschijn brandt. In 1854 heeft hij al meer dan zestigduizend flesjes gegeven of verstuurd. In hetzelfde jaar deelt hij vijfentwintigduizend prentjes van het Heilig Aanschijn uit. De verkregen genaden, bekeringen en wonderen worden opgetekend zodat de herinnering aan de goddelijke goedheid bewaard blijft.Voor meneer Dupont is de eredienst voor het Heilig Aanschijn geen willekeurige devotie als alle anderen, maar een devotie voor de persoon zelf van het Vleesgeworden Woord in zijn in het Lijden vernederde menselijke natuur, en hij treedt daardoor zelf in het spoor van Hem aan wie hij op die manier zijn liefde wil betuigen. Met dezelfde gedachte zal Paus Johannes Paulus II voor de Lijkwade van Turijn zeggen: «De Lijkwade is evenzeer de afbeelding van de liefde van God, als van de zonde van de mens. Zij nodigt uit tot het herontdekken van de uiteindelijke oorzaak van de verlossingsdood van Jezus... Als een echo van het Woord Gods en de eeuwen van christelijk bewustzijn, kan men de Lijkwade horen fluisteren: geloof in de liefde van God, de grootste schat die de mensheid is gegeven, en schuw de zonde, het grootste onheil in de geschiedenis» (24 mei 1998).
In navolging van de lijdende Christus gaat de «heilige man van Tours» verder op de weg van de nederigheid en de geestelijke armoede. Met de oorlog van 1870 neemt het aantal pelgrims af. Maar weldra kan meneer Dupont ze zelf niet meer ontvangen want de verlamming breidt zich gestaag over zijn hele lichaam uit. Vervolgens kan hij zelfs niet meer schrijven of lezen wanneer hij wil en is hij veroordeeld tot afzondering en soms tot de vreselijkste pijnen, maar hij bidt onophoudelijk, dag en nacht, zonder te klagen. Hij herhaalt zijn fraaie smeekbede: «Moge ik pas sterven als mijn vurige dorst naar de aanblik van het zo begeerde Heilig Aanschijn van Onze-Lieve-Heer Jezus Christus is gelest». Zijn laatste woord roept om de God van de Eucharistie en vervolgens treedt een doodsstrijd in die acht dagen lang duurt. Uiteindelijk slaapt hij vredig in op zaterdag 18 maart 1876, 79 jaar. Bij zijn uitvaart loopt de hele stad mee in de stoet tot aan het kerkhof. De daarop volgende 29e juni maakt de aartsbisschop van Tours, Mgr. Collet, een kapel van het huis in de rue Saint-Etienne (tegenwoordig rue Bernard Palissy). In de zitkamer staat een tabernakel. Velen sluiten zich weer aan bij de devotie tot het Heilig Aanschijn. Om de pelgrims te verwelkomen is een genootschap van hulppriesters opgericht dat wordt belast met de bediening van de kapel. Mgr. Collet richt er de Broederschap ter herstel van godslasteringen en ontering van de zondag in. Deze Broederschap heeft tot opdracht de eredienst voor het Heilig Aanschijn in de geest van zuster Marie de Saint-Pierre te verbreiden. Het werk komt snel tot ontwikkeling.
«Daar zul je zien hoezeer Hij ons liefheeft»
In Lisieux, bijvoorbeeld, werken de karmelietessen aan de oprichting van de broederschap van hun stad. Op 26 april 1885 schrijft meneer Martin, vader van de heilige Theresia van Lisieux, er zich samen met zijn dochters voor in. De beeltenis van het Heilig Aanschijn zal het geestelijk leven van Theresia diep beïnvloeden.. De stichteres van de Karmel van Lisieux, Moeder Geneviève, had haar novicen een diepgaande devotie voor het Heilig Aanschijn bijgebracht. Een van de eerste dingen die zij lazen was het leven van zuster Marie de Saint-Pierre. Vanaf de dag van haar intrede in de Karmel wordt het Heilig Aanschijn de lievelingsbeeltenis van Theresia. Die beeltenis herinnert haar eraan dat Jezus, om ons te redden, niet heeft geaarzeld zich te laten beledigen en verminken: «Kijk Jezus in zijn Aanschijn, schrijft ze aan Céline op 4 april 1889. Daar zul je zien hoezeer Hij ons liefheeft». Door er altijd maar naar te kijken verlangt Theresia er op haar beurt naar vergeten te worden en geheel niet meer mee te tellen. Een maand na de inkleding van zuster Theresia van het Kindje Jezus en van het Heilig Aanschijn, wordt haar vader opgenomen in het ziekenhuis van Bon-Sauveur in Caen waar hij meer dan drie jaar zal blijven. Meneer Martin lijdt inderdaad aan plotselinge aanvallen van aderverkalking die zijn geestelijke vermogens aantasten. De ziekte van meneer Martin verleent aan zuster Theresia's devotie voor het Heilig Aanschijn een nieuwe impuls... In het licht van hoofdstuk 53 van Jesaja, zal zij schrijven: «Zoals het aanbiddelijk Aanschijn van Jezus tijdens zijn Lijden met een sluier werd bedekt, zo zou het aangezicht van zijn trouwe dienaar (meneer Martin) in de dagen van diens lijden versluierd moeten worden, teneinde in het hemels vaderland, bij zijn Heer, het Eeuwig Woord te kunnen stralen» (Manuscript A, 20 v°). Op 6 augustus 1896 wijdt zuster Theresia met twee van haar novicen zichzelf toe aan het Heilig Aanschijn. Wanneer men haar vanwege haar ziekte naar de verpleegafdeling overbrengt, op 8 juli 1897, laat ze op haar bedgordijn de door meneer Dupont verspreide beeltenis van het Heilig Aanschijn aanbrengen en zal zeggen: «Wat heeft dat Heilig Aanschijn mij in mijn leven veel goed gedaan!»Moge de eerbiedwaardige meneer Dupont ons leren onder het oog te leven van de Vader der barmhartigen die voor ons zijn Gezicht heeft onthuld in het Heilig Aanschijn van zijn Zoon Jezus Christus.