Brief

Blason   Abdij Saint-Joseph de Clairval

F-21150 Flavigny-sur-Ozerain

Frankrijk


Downloaden als pdf
[Cette lettre en français]
[This letter in English]
[Dieser Brief auf deutsch]
[Esta carta en español]
[Questa lettera in italiano]
17 januari 2019
feest van h. Antonius, abt


Dierbare Vriend van de Abdij Saint-Joseph de Clairval,

«Hij vernietigt de dood voor altijd, Hij veegt de tranen van alle gezichten (Js 25,8). Deze woorden van de profeet Jesaja, zei Paus Benedictus XVI, tijdens de heiligverklaring van heilige Alfonsa van de Onbevlekte Ontvangenis, houden de beloften in die de zuster steun hebben geboden tijdens een heel leven van uitzonderlijk lichamelijk en geestelijk lijden. Deze uitzonderlijke vrouw die vandaag aan het volk van India wordt gepresenteerd als hun eerste officiële heilige, was ervan overtuigd dat haar kruis het ware middel was om het hemels banket te bereiken dat door de Vader voor haar was bereid. Door de uitnodiging voor dit trouwfeest te aanvaarden, en door zich te bekleden met de genade van God en de penitentie, heeft zij haar leven eenvormig gemaakt met dat van Christus en neemt zij nu met vreugde deel aan het feestmaal met verrukkelijke, uitgelezen gerechten, belegen, gelouterde wijnen van het hemels Koninkrijk (cf. Js 25,6)» (12 oktober 2008).

Anna Mutthathupadathu is geboren op 19 augustus 1910 in de provincie Kerala, in het zuidwesten van India. Haar familie behoort tot het katholiek patriarchaat van Syro-Malabaren waarvan de oorsprong teruggaat tot de apostel heilige Thomas. Het kind is het vijfde in een gezin uit een oude christelijke familie, arm maar waardig. Haar vader is arts; hij beoefent een vorm van traditionele Indiase niet-afgodische geneeskunde. Anna is pas drie jaar oud als zij haar moeder verliest. Ze wordt toevertrouwd aan een tante die zich belast met haar opvoeding en aan een oudoom die priester is, en woont bij haar grootouders. Van de familie krijgt ze de bijnaam Annakutti. Haar moeders afwezigheid tekent haar diep, evenals de onenigheden die het leven in haar familie vertroebelen. Haar grootmoeder neemt haar vaak mee naar de Mis, zelfs door de week, en brengt haar de grondbeginselen van het geloof bij.

Het IIe Vaticaans Concilie onderstreept voor onze tijd het belang van de opvoeding binnen het gezin: «De ouders hebben de ernstige plicht hun kroost op te voeden, daar zij toch hun kinderen het leven hebben geschonken, en daarom dienen zij als de eerste en belangrijkste opvoeders van die kinderen te worden beschouwd. En deze opvoedingstaak is van zo groot belang, dat zij, bij een te kort schieten, eigenlijk niet overgenomen kan worden. Het is immers geheel de eigen opdracht van de ouders om een dergelijke sfeer in het gezin te scheppen, bezield door liefde en eerbied jegens God en mens, dat daarin de afgeronde persoonlijke en sociale opvoeding van de kinderen kan gedijen. Het gezin is dan ook voor de eerste school voor de maatschappelijke deugden, die voor alle gemeenschappen onontbeerlijk zijn. Maar vooral in een christengezin, verrijkt met de genadeplicht van het huwelijkssacrament, dient men de kinderen al van jongs af volgens het door het doopsel ontvangen geloof te onderwijzen in kennis van godsdienst en in de naastenliefde. En daar doen zij ook hun eerste ervaring op met betrekking tot een gezonde menselijke samenleving en de Kerk. Door het gezin worden zij langzamerhand binnengeleid in het burgerlijk verkeer van de mensen en in het volk van God. Laten de ouders derhalve degelijk beseffen van hoeveel gewicht een waarachtig christelijk gezin is voor het leven en de voortgang juist van het godsvolk» (Gravissimum educationis, n.3)

Een koninklijke weg

Annakutti die sinds haar jeugd onder de indruk is van het leven van heilige Teresia van Lisieux, die net zoals zij geen moeder meer had, neemt het besluit dat ook zij heilige moet worden, door middel van gebed en penitentie. Haar weg naar de heiligheid zal «de weg van het Kruis, de weg van ziekte en lijden zijn» (heilige Johannes Paulus II). Zij zal deze weg als een koninklijke weg beschouwen om aan Christus gelijkvormig te worden. Om vooruitgang te boeken op deze weg wordt ze geholpen door haar devotie jegens Pater Chavara, priester die in de voorgaande eeuw in Kerala heeft gewerkt.

Cyriaque-Elie Chavara die is geboren op 10 februari 1805, wordt priester van de Syro-Malabaarse kerk en karmelieter monnik; hij is verantwoordelijk voor de oprichting van de congregatie van de Karmelieten van Maria Onbevlekt Ontvangen en van die van de Zusters van de Moeder van de Karmel. In 1861 wordt hij benoemd tot vicaris-generaal van de Syro-Malabaarse Kerk en zal zich wijden aan de geestelijke vernieuwing van de Syro-Malabaarse christelijke gemeenschap. Als man van gebed onderscheidt hij zich door zijn liefde voor Jezus in de Heilige Eucharistie en door zijn speciale devotie voor Maria, de Onbevlekte Maagd. Hij geeft zijn ziel terug aan God in 1871 (cf. Brief uit de Abdij van 6 januari 2001). Hij is heiligverklaard in 2014.

Het christendom heeft al heel vroeg wortel geschoten in India, in het bijzonder in het zuidwesten (de huidige staat Kerala). De Kerk van Malabaar werd reeds vroeg onder de jurisdictie geplaatst van het patriarchaat van Antiochië waarvan het de oost-oudsyrische ritus en gebruiken overnam. Maar in de XVIIe eeuw werd zij onder de rechtstreekse jurisdictie geplaatst van de Romeinse Kerk waarvan ze bepaalde gebruiken overnam. Een deel van de christenen weigert deze verandering en plaatst zich onder gezag van de Syrisch-Orthodoxe Kerk (die niet met Rome verenigd is). De Syro-Malabaarse katholieke Kerk is de tak die onder Romeinse jurisdictie bleef.

Bijzonder gelukkig

Sinds haar jeugd leidt Annakutti de dagelijkse gebeden in de familie, in het vertrek dat ieder Syro-Malabaars huisgezin aan dit gebruik wijdt. Op 11 november 1917 is ze zeven jaar en overeenkomstig de richtlijnen van Paus Pius X doet ze haar eerste Communie. In het vervolg zal ze nog vaak tegen haar vriendinnen zeggen: «Weten jullie waarom ik tegenwoordig zo bijzonder gelukkig ben? Dat komt doordat ik Jezus in mijn hart heb ontvangen!» Vanaf die dag is ze zich steeds levendiger bewust van het feit dat ze God geheel en al toebehoort. Veel later, in 1943, zal ze in een brief aan haar biechtvader schrijven: «Vanaf mijn zevende jaar was ik niet meer van mezelf. Ik was geheel gegeven aan mijn goddelijke Echtgenoot. Uwe Eerwaarde weet het goed». Annakutti is tien jaar als zij onder de rechtstreekse voogdij komt te staan van haar tante Annama jegens wie zij zeer ongehoorzaam is. Drie jaar later besluit haar tante haar uit te huwelijken zoals dat in India gebruikelijk is; het meisje is knap en hoewel zij geen bruidsschat heeft ontbreekt het niet aan huwelijkskandidaten. Annakutti wijst uit alle macht de huwelijksvoorstellen van de hand. Als laatste redmiddel besluit ze met meer moed dan wijsheid een voet te verbranden, denkend dat niemand met haar zal willen trouwen als haar lichaam is verminkt. De brandwond is in werkelijkheid ernstig en zij zal kunnen zeggen: «Oh! Wat heb ik geleden! Ik heb alles aangeboden voor mijn grote intentie (geheel van God te zijn)». Er gaan meerdere jaren over heen voor de nawerkingen. Deze, evenals de hinder die ze sindsdien ondervindt bij het lopen, verdwijnen. Deze verwonding ontmoedigt de huwelijkskandidaten echter geenszins. Na een tweede poging die op niets uitloopt, laat haar tante haar idee van een huwelijk varen; maar ze ontzegt het meisje de toegang tot de spreekkamer van de naburige Karmelietessen en haalt haar van hun school af om haar in een andere instelling te plaatsen. Tegenover haar metgezellinnen betoont Annakutti zich beminnelijk, eenvoudig en bescheiden; ze profiteert van de sympathie die zij voor haar hebben om ze mee te nemen naar preken en vrome lezingen. Ze helpt ze ook graag bij hun studie, zonder haar roeping uit het oog te verliezen, want ze blijft vastbesloten zich aan God te geven. Wanneer ze eens op bezoek is bij een bevriende familie merkt iemand op dat ze een goede echtgenote zou zijn voor een van de jongens; terstond beslist ze nooit meer een voet in dat huis te zetten.

Ondanks dat ze zo gehoorzaam is haalt Annakutti zich soms de woede van haar tante op de hals. Die is zeer praktiserend en gaat iedere dag naar de Mis, maar is streng voor iedereen. Voor Annakutti koestert ze echter een bijzondere genegenheid die tot uiting komt door er bij het meisje op aan te dringen mooie kleren en sieraden te dragen als ze naar school gaat; het doet het meisje des te meer verdriet als haar vriendinnen haar hier ook nog eens mee plagen. Zo vaak als ze kan verzinkt ze in intense samenspraak met de Heer en brengt, onopvallend, vele offers: ze helpt bijvoorbeeld de bedienden van het huis in de keuken en in het huishouden en geeft hun soms zelfs een deel van haar eten, maar zonder er iets van te zeggen tegen haar tante. Later zal ze erkennen dat de strengheid en veeleisendheid van haar tante haar hadden voorbereid op de offers die het leven in het noviciaat van haar vereiste.

Belangrijke opmerking

«Hier wil ik nog een kleine opmerking maken die niet geheel onbelangrijk is voor de alledaagse dingen, schreef Paus Benedictus XVI in de encycliek Spe salvi. Tot een vandaag de dag wellicht weinig gepraktiseerde, maar tot voor kort nog wijd verbreide vorm van vroomheid behoorde de gedachte dat men de kleine dagelijkse ongemakken, die ons steeds weer als meer of minder pijnlijke speldenprikken treffen, zou kunnen “opdragen” en die daardoor zin verlenen. Deze vroomheid kon zeker iets overdreven en iets ongezonds hebben, maar het is de vraag of er toch niet ergens iets wezenlijks in zat, iets dat ons behulpzaam kan zijn. Wat wil dat zeggen: “opdragen”? Deze mensen waren ervan overtuigd dat zij hun kleine lasten in het grote medelijden van Christus konden leggen, zodat ze op de één of andere manier behoorden tot de schat van medelijden, waaraan de mensheid zo’n behoefte heeft. Zo konden ook de dagelijkse kleine ergernissen zin krijgen en bijdragen tot de economie van het goede, van de liefde in de mensheid. Misschien moeten we ons toch afvragen of dat voor ons niet weer een zinvolle mogelijkheid zou zijn.»(30 november 2007, n.40).

Op Pinksterdag 1927 treedt Annakutti in bij de Clarissen van Bharananganam op aanraden van een oom die priester is en aalmoezenier van de communauteit, ze is dan zeventien jaar. Dit klooster hoort bij een tak van de grote orde van Sint Franciscus die in de XIXe eeuw in Kerala is gesticht en die dan drieëntwintig huizen telt (in 2008 zullen het er zevenhonderdveertig zijn, voor het merendeel gevestigd in India). De zusters zorgen voor de wezen en zieken. Zoals gebruikelijk in de congregatie, volgt de jonge kandidate een opleiding van twee jaar, als leerling en vervolgens als postulante. Ze past zich probleemloos aan de discipline aan. In augustus 1928, wanneer ze postulante wordt, neemt ze de naam aan van de heilige van de dag, heilige Alfons van Liguori; ze wordt voortaan zuster Alfonsa van de Onbevlekte Ontvangenis genoemd. Toch moet ze zich nog verweren tegen de laatste poging van haar tante, van haar vader en zelfs een tijdlang van haar novicemeesters om haar uit te huwelijken. In deze woelige dagen geeft de jeugdige zuster blijk van grote standvastigheid. «Oh! De roeping die ik heb gekregen? Zo zal ze zeggen. Een gave van God!... God kent het lijden van mijn ziel in die dagen. Hij heeft de moeilijkheden uit de weg geruimd en mij in het religieuze leven een plaats gegeven.»

De armste Orde

In 1929 wordt zuster Alfonsa met een andere postulante naar een klooster van de Aanbidsters van het Heilig Sacrament gestuurd voor een vervolgopleiding. De Aanbidsters zijn gecharmeerd van haar talenten en proberen haar te houden. Zuster Alfonsa antwoordt met een beminnelijke glimlach dat haar roeping een roeping voor de armste Orde, die van heilige Clara, is. Het jaar daarop ontvangt ze het kloosterkleed van de Clarissen, maar haar toelating tot het noviciaat wordt verlaat. Moeder Ursula, de overste, heeft zich inderdaad onder de indruk laten brengen door de kritiek die is geuit door sommige zusters die jaloers zijn op de natuurlijke en bovennatuurlijke kwaliteiten van zuster Alfonsa. Bovendien vreest zij dat haar schijnbaar zwakke gezondheid de strengheid van de Regel niet zal kunnen verdragen. De bisschop van het diocees komt persoonlijk tussenbeide om te zien hoe het met de postulante is gesteld. In die periode krijgt zuster Alfonsa inderdaad te maken met ernstige gezondheidsproblemen. Toch doet ze haar best om een innig religieus leven te leiden, en drukt het op schrift zo uit: «Ik zal niet handelen of spreken vanuit mijn gevoel… Ik zal erop letten dat ik nooit iemand van me afstoot. Ik zal tegen de anderen altijd met zachtmoedigheid spreken. Ik zal mijn ogen heel streng onder controle houden. Ik zal de Heer om vergeving vragen voor iedere kleine fout en zal me met Hem verzoenen door penitentie te doen. Wat mijn lijden ook moge zijn, ik zal me niet beklagen, en als ik een vernedering onderga, zal ik mijn toevlucht zoeken in het Heilig Hart van Jezus.»

De constituties van de Zusters Clarissen eisen van iedere postulante, om toegelaten te worden tot het noviciaat, een bruidsschat van 800 roepia’s. De families van zeven andere postulantes hebben de mogelijkheid om deze som op te brengen; maar de vader van zuster Alfonsa heeft die middelen niet. Door het goed dat hij van zijn moeder heeft geërfd te verkopen kan hij amper 500 roepia’s bieden. Een royale gift van de familie van Moeder Ursula en een lening van een priester die nooit terugbetaald wil worden, maken het bedrag van de bruidsschat compleet. Op 12 augustus 1935 wordt zuster Alfonsa eindelijk novice en een jaar later legt ze haar geloften af: «Zeg tegen onze vader, zo schrijft ze aan haar zus, dat ik geheel in vrede ben. De Heer heeft mij de genade verleend een echte religieuze te worden. Hij heeft mij de speciale genade verleend met Jezus te lijden. Dat is de kostbaarste gave die mijn goddelijke Echtgenoot mij kon geven. Je moet je dus met mij verheugen».

«Het geloof heeft ons namelijk getoond dat God, de waarheid en de liefde in Persoon, voor ons en met ons wilde lijden... De mens is God zoveel waard, dat Hij Zelf mens geworden is, om met de mens te kunnen mee lijden, reëel, in vlees en bloed, zoals ons wordt getoond in het lijdensverhaal van Jezus. Van daaruit is in alle menselijk lijden Iemand binnengetreden die mee lijdt, mee draagt. In alle lijden is van daaruit de con-solatio, de troost van de mee lijdende liefde van God aanwezig en daarmee is de ster van de hoop opgegaan» (Spe salvi, n.39).

Een eeuwige glimlach

Wanneer ze een keer ernstig ziek wordt houdt zuster Alfonsa een novene voor Pater Chavara en is weldra genezen; een andere keer geneest ze na een verschijning van deze Pater, en vervolgens van heilige Teresia. Wanneer haar gezondheid het toelaat geeft zuster Alfonsa les aan de school van haar congregatie; ze bezit een bijzondere manier zich bij de leerlingen geliefd te maken en naar de Heer te brengen. Dankzij haar mooi handschrift wordt ze aangesteld als secretaresse om de officiële brieven te redigeren. Haar houding en manier van doen geven blijk van een buitengewone gemoedsrust; zelfs wanneer ze lijdt blijft ze glimlachen, ook grijpt ze iedere gelegenheid aan om talloze offers te brengen. In 1939 raakt ze verzwakt door een ernstige longontsteking; twee jaar later ontvangt ze bij een andere ziekte het Heilig Oliesel.

In juli 1945 veroorzaakt een maagdarmontsteking die nog wordt verergerd door blindedarmklachten, iedere vrijdag op mysterieuze wijze stuiptrekkingen en braakneigingen. Op een dag vraagt ze aan haar overste toestemming om van de Heer de genade af te smeken dat haar pijnen en malaises van overdag naar ‘s nachts mochten overgaan en legt het als volgt uit: «Als ik ‘s nachts pijn heb, ben ik alleen en stoor ik niemand. Als ik daarentegen overdag lijdt zien de zusters het en doen al het mogelijke om mijn lijden te verlichten; dus stoor ik».   Ondanks al haar lijden bewaart ze voortdurend een ontwapenende glimlach op de lippen, ze is blijmoedig als een kind. «Onophoudelijk zegt ze God dank, zo zal de Paus, heilige Johannes Paulus II zeggen, voor de vreugde en het voorrecht van haar roeping, voor de genade van haar geloften van kuisheid, armoede en gehoorzaamheid… Ze komt zo ver dat ze het lijden begint lief te hebben, omdat ze de lijdende Christus lief heeft, en het Kruis door haar liefde voor de gekruisigde Christus» (Preek voor de zaligverklaring, 8 februari 1986). Zuster Alfonsa legt het op een dag zo uit: «De graankorrels die vermalen worden in de molen worden meel. En met dit meel maakt men hosties voor de Heilige Eucharistie. De trossen druiven die door de wijnpers worden geplet leveren het druivensap op die wijn zal worden. Zo ook plet het lijden ons en zo worden wij beter.» Bij het fysiek lijden komt nog het lijden dat wordt veroorzaakt door het onbegrip, de jaloezie en de onterechte oordelen over haar persoon; maar zij doet haar best twee keer zoveel naastenliefde te betrachten jegens hen die de neiging hebben zich tegen haar te keren, en ze verklaart: «Zelfs als ik word beschuldigd zonder iets te hebben misdaan zal ik volstaan met te zeggen: “Het spijt me. Neem me niet kwalijk”.» In een brief van februari 1946, kort voor haar dood, schrijft ze: «Ik heb mezelf volledig aan God gegeven. Hij moge met mij doen wat Hij wil. Mijn enig verlangen in deze wereld is lijden uit liefde voor God en me al doende te verblijden.»

Wanneer het leven van bedlegerig geworden zuster Alfonsa klaarblijkelijk spoedig ten einde zal lopen stelt haar geestelijk leidsman Moeder Overste voor haar “geestelijke ervaringen” op schrift te laten stellen. Moeder Ursula geeft de boodschap door; maar, tot haar grote verbazing antwoordt de zieke niet onmiddellijk, alsof ze een beslissing van groot belang had te nemen, en barst vervolgens in tranen uit. «Is het echt nodig dat ik over mezelf schrijf? Niets in mijn leven is de moeite waard om herinnerd te worden. Voor mezelf heb ik echter wel een paar geestelijke notities gemaakt; ze liggen daar in de kast: ik verzoek u ze te vernietigen.» En wanneer Moeder Ursula weigert vervolgt ze: «Moeder, uit liefde voor God, niemand moet iets over mij te weten komen… Ik ben een zeer stom mens, een aardworm. Maar als het Gods wil is, zal Hij wel een middel bedenken. Kijk wat Hij deed in het geval van Maria de Egyptische.»

De heilige Maria, de Egyptische, was een beroemde prostituee in Alexandrië, ten tijde van de woestijnpaters (Ve eeuw). Zij bekeerde zich en leefde in boetedoening gedurende zeven en veertig jaar in de woestijn, zonder dat iemand het wist. Ze werd tenslotte ontdekt door de abt van een communauteit in de streek, die haar zijn mantel gaf om haar ontklede lichaam te bedekken. Op Witte Donderdag bracht hij haar de Communie. Het jaar daarop keerde hij terug om dat gebaar te vernieuwen, maar hij vond haar dood. Hij deed haar begraven. Vervolgens bezochten christenen spontaan haar graf dat een bedevaartplaats werd waar men zelfs vanuit Europa naar toe kwam.

De Overste zwicht voor de aandrang van zuster Alfonsa en verscheurt de notities en de zieke is weer gerust. Maar zoals ze had voorzien zal haar faam van heiligheid zich na haar dood als een lopend vuur verspreiden. Men zal haar leven kunnen reconstrueren en haar spiritualiteit leren kennen dankzij de getuigenissen van mensen die veel met haar zijn omgegaan, en dankzij de brieven van haar hand die ons hebben bereikt.

We horen ze niet

Geleidelijk aan raakt Zuster Alfonsa uitgeput. Ze spreekt vaak over haar dood die ze nabij weet, vreedzaam en soms in zeer dichterlijke bewoordingen: «De vogeltjes stijgen op ten hemel, zo vederlicht dat we ze niet horen klapwieken. Ik zal het net zo doen als de Heer en Meester mij zal roepen naar Hem toe te komen.» «Morgen zal er een grote slag plaatsvinden», kondigt ze op 27 juli 1946 aan. Men dacht dat ze een toespeling maakte op een nieuwe pijnaanval want vaak voelde ze die aanvallen aankomen en vroeg van tevoren aan haar zusters voor haar te bidden. Maar achteraf zal men zich realiseren dat ze nooit het woord “slag” in dergelijke omstandigheden had gebruikt. De volgende dag, een zondag, voelt ze zich goed, kleedt zich aan en begeeft zich naar de kapel voor het officie. Maar als ze plotseling een aanval van misselijkheid krijgt trekt ze zich terug in haar cel. Haar pijnen verhevigen zich. Al mompelend «Jezus, Maria, Jozef», lijkt ze het bewustzijn te verliezen en dan blaast ze de laatste adem uit. Misschien bad ze toen in haar hart het gebed dat ze zelf had gemaakt: «Oh, Jezus, verberg mij in de wonde van uw Hart. Verlos mij van het tomeloos verlangen bemind en geacht te willen worden. Red mij van het ellendige zoeken naar liefde en vermaardheid. Maak mij nederig genoeg om een complete nul te worden, een vonkje van het vuur van die liefde die uw Heilig Hart doet gloeien. Verleen mij de genade mezelf evenals de andere schepselen compleet te vergeten». Ze was zesendertig jaar.

Op de begrafenis bood een Zuster die zelf leed onder zware en aanhoudende pijnen in de rug, desondanks aan de doodkist mee te dragen van het klooster naar de parochiekerk: tijdens de processie werd ze plotsklaps en volledig genezen. Zuster Alfonsa van de Onbevlekte Ontvangenis is door heilige Johannes Paulus II tijdens zijn apostolische reis naar Kerala in 1986 zaligverklaard en in 2008 door Benedictus XVI in de Sint Pieter in Rome heiligverklaard.

«Tijdens de heiligverklaring merkte Benedictus XVI op dat ze ooit had geschreven: “Ik beschouw een dag zonder lijden als een verloren dag”. Moge het ons worden gegeven haar na te volgen en ons Kruis te dragen om ons op een dag in het paradijs bij haar te voegen».

Dom Antoine Marie osb

Om het Blad van de Abdij Saint-Joseph de Clairval te publiceren in een tijdschrift, blad... of on het internetsite of een website te plaatsen, is een toelating vereist. Deze dient te worden aangevraagd per E-Mail or bij https://www.clairval.com.