Brief

Blason   Abdij Saint-Joseph de Clairval

F-21150 Flavigny-sur-Ozerain

Frankrijk


Downloaden als pdf
[Cette lettre en français]
[This letter in English]
[Dieser Brief auf deutsch]
[Esta carta en español]
[Questa lettera in italiano]
15 maart 2006
Vastentijd


Dierbare Vriend van de Abdij Saint-Joseph de Clairval,

Tijdens de Poolse opstand tegen de Russische bezetting, in 1863, had een Poolse cavalarist, Adam Chmielowski, door zijn ongelooflijke stoutmoedigheid de aandacht getrokken. Op 1 oktober 1864 stormt hij in galop door een woud. Wanneer hij midden in een kanonnade terecht komt voelt hij plotseling zoiets als een harde stokslag op zijn been en hij valt op de grond neer. Hij wordt naar een houthakkershut vervoerd waar hij korte tijd later wordt gevonden door met de tsaar geallieerde Finse jagers. De kapitein herkent de jonge cavalarist die zijn mannen menigmaal tot mikpunt hadden gekozen, maar zonder enig succes, zelfs zo dat vrienden en vijanden dachten dat hij onkwetsbaar was: «U had zeker een talisman, zei de kapitein tegen hem. Ik had het schapulier van Onze-Lieve-Vrouw op mijn borst», antwoordt Adam trots en kijkt hem recht in de ogen want hij weet goed dat hij van doen heeft met protestanten. Het verbrijzelde been is door necrose aangetast; het moet worden geamputeerd. «Wanneer? vraagt hij. Onmiddellijk. Prima, begint u maar!... Geef me een sigaar, om de tijd door te komen». De afschuwelijke operatie wordt zonder verdoving uitgevoerd. Adam wordt vervolgens naar een militair hospitaal gebracht in afwachting van een uitspraak over zijn verder lot. Met de hulp van een paar kornuiten slaagt hij erin, verborgen in een lijkkist, het hospitaal te verlaten.

Adam is geboren op 20 augustus 1845 in Igolomia, in Polen. Na de opstand van 1863 volgt hij lessen op de school voor Schone Kunsten in Warschau. In 1868 is hij in Krakau waar hij regelmatig de familie Siemienska bezoekt. Hoewel trouw aan het geloof van zijn voorvaderen, staat meneer Siemienska zeer open voor de sciëntistische stromingen uit het westen. Zijn echtgenote is diep christelijk, bezit veel gezond verstand en Adam is erg onder de indruk van haar. In die tijd is het zeer in de mode tafels te laten draaien om «geesten op te roepen». Wanneer ze merkt dat de gasten van haar man zich met spiritistische praktijken inlaten, gaat mevrouw Siemienska om raad bij haar biechtvader want ze kan haar echtgenoot er niet van overtuigen dat hij een einde moet maken aan dat gevaarlijk vermaak. De priester adviseert haar haar rozenkrans te pakken en rustig te bidden en zich niet met de seances te bemoeien.

In tweeën gespleten

«Op een dag, zo vertelt Adam, zitten we rondom een grote eikenhouten tafel die zo zwaar is dat twee mannen haar nauwelijks kunnen verschuiven. Onder onze vingers begint ze te draaien en te wiebelen en antwoordt op onze vragen met korte, hevige slagen. Nog nooit was ze zo te keer gegaan... Mevrouw Siemienska hield het niet meer uit; ze stond plotsklaps op, kwam naar ons toe en wierp haar rozenkrans op de draaiende tafel. We hoorden toen zoiets als het afgaan van een pistool en de tafel stond meteen stil. Toen het licht weer was aangestoken zagen we dat ze in tweeën was gespleten; het dikke blad van massief eiken hout was over de hele diameter gebarsten, ondanks de krammen waarmee ze aan de onderkant bijeen werd gehouden. Sinds die dag hebben we ons nooit meer vermaakt met het laten draaien van tafels».

De Katechismus van de Katholieke Kerk herinnert er ons aan dat «men alle vormen van waarzeggerij moet verwerpen: een beroep doen op de Satan of op demonen, het oproepen van geesten van overledenen of andere praktijken, waarvan ten onrechte wordt aangenomen dat zij de toekomst «ontsluieren». Het raadplegen van horoscopen, de astrologie, het handlezen, het verklaren van voortekens en van aanwijzingen van het lot, de fenomenen van helderziendheid, het gebruiken van mediums verraden alle het verlangen, macht te krijgen over de tijd, de geschiedenis en uiteindelijk over de mensen en eveneens een verlangen verborgen machten voor zich te winnen. Dit alles is in strijd met de eerbied en het respect, vermengd met liefdevolle vrees, die wij alleen aan God zijn verschuldigd. Alle praktijken van magie of toverij, waardoor men ernaar streeft de occulte krachten te beheersen om ze aan zich dienstbaar te maken en een bovennatuurlijke macht te verkrijgen over zijn naaste - zelfs al was het om diens gezondheid te redden - zijn ernstig in strijd met de deugd van godsvrucht. Deze praktijken zijn nog meer te veroordelen, wanneer ze vergezeld gaan van de bedoeling schade te berokkenen aan de medemens of wanneer zij een beroep doen op de tussenkomst van boze geesten. Ook het dragen van amuletten is af te keuren. Het spiritisme gaat vaak vergezeld van waarzeggerij of magie. Daarom waarschuwt de Kerk de gelovigen om zich ervan te onthouden» (KKK 2116-2117).

Mevrouw Siemienska is een en al aandacht voor Adam en krijgt voor hem een beurs voor het schooljaar 1869-1870 en de jongeman gaat naar de Academie voor Schone Kunsten in München. Daar ontmoet hij talloze landgenoten van wie hij weldra de aanvoerder wordt. Een van hen schreef over hem: «Hij had op de groep een opmerkelijke invloed en met zijn indringende geest en zijn logica ontdekte hij voor ieder ander de exacte betekenis van de kunst en de betrekking ervan met de menselijke ziel». Hoewel minder bedreven dan het merendeel van zijn metgezellen in de techniek van de schilderkunst, oefent hij zich in het schilderen «met verbeten volharding», maar steeds op een zeer persoonlijke manier en met een waarachtig talent. Adam verbergt zoveel als mogelijk de handicap van zijn houten been. Zijn kunstlid bezorgt hem echter veel leed. Hij krijgt soms plotselinge aanvallen van melancholie totdat hij dankzij de genegenheid van zijn vrienden weer sociabel en mededeelzaam wordt. De diepere oorzaak van die melancholie is gelegen in zijn temperament dat altijd streeft naar meer, naar altijd beter en dat te hoge eisen aan hem stelt. Het gebeurt wel dat hij in zijn woede de doeken verscheurt die hij heeft geschilderd en waardeloos acht. In de regel is hij echter goed gestemd, is zeer hulpvaardig, en houdt van een grapje.

Bouwen op het Evangelie

Van 1871 tot de lente van 1873 verblijft Adam met twee vrienden in Parijs. Hij blijft diep gelovig en praktizerend. Hoewel hij een hartstochtelijke liefhebber is van kunst, is hij niet ontvankelijk voor troebele verleidingen. «Het werk neemt de schilder zozeer in beslag, hij verlangt er zozeer naar op zijn doek het in een flits waargenomen ideaal weer te geven, dat al het overige van geen belang is», schrijft hij. Over de maatschappelijke omwentelingen die Frankrijk teisteren, schrijft hij: «Als ze vooruitgang willen, waarom bouwen ze hun staat dan niet op volgens de principes van het Evangelie?» In dezelfde zin verklaart Paus Johannes Paulus II: «De rank welke verbonden is met de wijnstok die Christus is, draagt zijn vruchten in iedere sector van de activiteit en van het bestaan. Inderdaad vallen al de verschillende levensgebieden van de leek onder het plan van God, die ze wil als de «historische plaats» van de openbaring en van de verwerkelijking van de liefde van Jezus Christus tot lof van de Vader en ten dienste van de broeders» (Christifideles laici, 30 december 1988, n.59).

Na nog een verblijf in München keert hij terug naar Polen en publiceert een artikel over kunst. De kunst is geroepen «de vriend van de mens, zijn gids « bij het opstijgen naar God te worden. Zonder de waarde van techniek, talent en vakmanschap te ontkennen, is hij van mening dat naar gelang de ziel zuiverder en schoner zal zijn, het werk meer in schoonheid zal ontluiken. Begin 1879 gaat Adam naar Llov, naar een vriend. Daar rijpt in hem het besluit lid van een religieuze orde te worden. Op 24 september 1880 treedt hij in in het noviciaat van de Jezuïeten van Stara Wies. Zijn ziel is vervuld van blijdschap. Maar er wacht hem een verschrikkelijke beproeving. Hij begint aan een lange retraite van dertig dagen. Adam steekt er omstuimig als hij is al zijn energie in; weldra is hij echter in de greep van de angst. Na een onschuldig verzuim in het nakomen van zijn voornemens vervalt hij in angstvallige gewetensbezwaren en wordt er ziek van. Het is een diepe crisis en zijn broer Stanislas neemt hem mee naar huis en helpt hem uit te rusten.Op een dag hoort hij een priester uitvoerig spreken over de barmhartigheid van God en zijn geest wordt verlicht. Hij vindt zijn gemoedsrust weer maar zal niet naar het noviciaat van de Jezuïeten terugkeren.

Hij gaat opnieuw schilderen. De geestelijke vooruitgang die hij door zijn leed geboekt heeft is merkbaar in zijn kunst terug te vinden. Op een dag ontdekt hij de Regel van de Derde Orde van de H.Franciscus van Assisi. Hij is er volledig van in de ban. Hij dient een aanvraag in om tot de Derde Orde te worden toegelaten en neemt de naam Albertus aan. Wanneer hij weer terug is in Krakau zet hij het schildersvak voort met een volmaakte vrijheid van geest ten aanzien van alles wat niet God is. Geraakt door de geest van armoede, doet hij zijn best om in het gelaat van de bedelaars die hij ontmoet het Heilig Aanschijn van Onze Lieve Heer te zien. «Hier op aarde is Christus inderdaad arm in de persoon van zijn armen» (H.Augustinus, Preken 123, 3-4). Wanneer hij een jongen tegenkomt, blauw van de kou en gehuld in lompen, zegt broeder Albertus tegen hem: «Kom mee naar huis». In het atelier waar een aangenaam vuur brandt, bereidt de broeder het eten; vervolgens zegt hij: «En nu ga je slapen. Waar dan? In het bed natuurlijk ! En u? Ik red me wel». De kleine vagebond heeft de kracht niet om te protesteren, hij werpt zich op het bed en tien minuten daarna is hij in diepe slaap.

Liever onder de bruggen slapen!

Broeder Albertus ontdekt zijn roeping. Weldra leidt hij een drievoudig leven: 's nachts, in het gezelschap van vagebonden die hij in zijn atelier ontvangt; overdag, tegenover zijn schildersezel om de kost te verdienen. Hij bezoekt de fijnste families van de Poolse aristocratie en bepleit er de zaak van hen die in de ellende leven, maar zijn inspanningen zijn in zijn ogen als een druppel in de oceaan van behoeftigheden. De aanwezigheid van de vreemde kostgangers in zijn atelier bezorgt hem ook last. Wanneer hij aanwezig is gaat alles goed, maar als hij weg is maken ze kabaal en beklagen de buren zich. Hij moet de plek verlaten. Waar moet hij heen? Hij vraagt aan een van zijn gasten: «Waar bracht jij de nacht door voor je hier kwam? In het nachtasiel, in Kasimierz. Daar moet je weer terug naartoe aangezien we hier verjaagd worden. Weer terug daarnaartoe? Ik ga liever onder de bruggen slapen! Ik vries liever dood van de kou...» Broeder Albertus denkt na en voegt er vervolgens aan toe: «Kan je mij erheen brengen? Wat dacht u! Ze zouden u doden en mij erbij». Met een paar vrienden gaat broeder Albertus echter op bezoek in het nachtasiel van de vagebonden, dat «Ogrzewalnia» heet. Zodra ze een voet over de drempel zetten grijpt een afschuwelijke stank hen naar de keel. De zaal is groot maar onbeschrijflijk vuil. Langs de muren staan grove houten banken die vol liggen met ongure individuen die schrik inboezemen, zich volzuipen met brandewijn en kaart spelen. Onder de banken liggen zieken en grijsaards die vergeefs om een druppel water smeken. Door de zaal loopt een gloeiend hete buis waaronder een kluwen van lichamen van bandieten en in diepe slaap verkerende kinderen liggen. Rond middernacht komen andere, vaste asielgasten aan en slaat men om zich heen om een plaatsje te bemachtigen. Wanneer ze deze verfoeilijke plek weer uit zijn hebben broeder Albertus en zijn metgezellen de indruk dat ze uit een nachtmerrie ontwaken. In de immense stilte schreeuwt de broeder plotseling uit: «We moeten bij hen gaan wonen. Ik kan ze niet zo achterlaten!»

Nog lager

Zijn vaste biechtvader, een Lazarist, legt hem een paar maanden uitstel op om te bepalen of deze opwelling van edelmoedigheid afkomstig is van de Heilige Geest. Wanneer men hem in het vervolg vraagt naar de redenen van zijn uitzonderlijke roeping, zal hij antwoorden: «Om hen die in de ellende leven te redden, moet men hen niet overladen met vermaningen, noch hen de les lezen terwijl we zelf goed doorvoed en gekleed zijn: wij moeten afdalen en nog lager gaan, naar nog diepere ellende». Het is precies de methode die de Zoon van God zelf heeft gebruikt. Volgens broeder Albertus komt de ware Liefde van God, wordt zij vlees in Christus, wordt doorgegeven via de Eucharistie, draagt vruchten van barmhartigheid en wordt bron van ieder goed, zowel particulier als openbaar. In zijn ogen vormen liefdeloosheid en de weigering barmhartigheid te betrachten de diepe oorzaak van alle kwaden die de wereld teisteren.

In zijn apostolische brief voor het jaar van de Eucharistie schrijft Paus Johannes Paulus II: «In de Eucharistie heeft onze God zijn liefde tot het uiterste toe getoond, waarbij Hij alle criteria van macht, die menselijke verhoudingen maar al te vaak bepalen, heeft omgekeerd en radicaal het criterium van de dienstbaarheid formuleert: Als iemand de eerste wil zijn, moet hij laatste van allen en de dienaar van allen zijn (Mc 9, 35)... Kunnen we... niet tot een tijd maken waarin diocesane en parochiële gemeenschappen zich op een bijzondere manier met broederlijke zorg toeleggen op de vele vormen van armoede in onze wereld?... We kunnen onszelf niet voor de gek houden: door onze wederzijdse liefde en in het bijzonder door onze zorg voor mensen in nood, zullen wij worden herkend als ware leerlingen van Christus. Dat is het criterium om de authenticiteit van onze Eucharistievieringen te beoordelen» (Mane nobiscum Domine, 7 oktober 2004). Alvorens zich in een dergelijk uitzonderlijk avontuur te storten, stelt broeder Albertus zich voor aan de aartsbisschop van Krakau; de prelaat schenkt hem zijn volledig vertrouwen en staat hem toe de drie religieuze geloften af te leggen. Tijdens een verblijf in een karmelietenklooster maakt hij zich vertrouwd met de werken van de H. Johannes van het Kruis die zijn lievelingsauteur wordt. De Overste van het klooster, pater Raphaël Kalinowski stelt hem voor karmeliet te worden. Broeder Albertus antwoordt hem: «Wat moeten mijn daklozen zonder mij ?» en de pater reageert met: «Ga, broeder, waar God je roept».

De grote dag is gekomen: broeder Albertus gaat naar «Orgzewalnia». Hij wordt er ontvangen met vijandige, spottende of geïntrigeerde blikken. Hoewel gekleed in een pij van grove stof dwingt hij respect af door het gebrek van zijn houten been. Hij vouwt zijn pakje open: «Wie wil met mij meeëten?» Er wordt gekeken: er is droogworst met knoflook en witbrood. «Heb je brandewijn?» vraagt een harige figuur. Die heeft hij meegebracht. «Hoe heet je? Broeder Albertus. Wel! Als je geen plek hebt waar je kunt slapen blijf je hier!» De eerste ontvangst zit erop. Maar tegen middernacht komen de zwaarste jongens. Wanneer ze hem opmerken schreeuwen ze: «Ga weg of we smijten je eruit!» De anderen nemen het voor hem op: «Als hij geen plek heeft waar hij kan slapen heeft hij net zo goed recht om te blijven als jij en ik». Er breekt een vechtpartij uit maar uiteindelijk keert de rust weer.

Een eeuwig met bloemen versierde icoon

In november 1888 sluit broeder Albertus een officiële overeenkomst af met de gemeente Krakau aangaande het gebruik van de lokalen van «Ogrzewalnia», het recht om te bedelen op straat en de maatschappelijke reïntegratie van de flinksten. Omdat hij veel devotie heeft voor de H.Maagd hangt hij aan de muur van het asiel een icoon van Onze-Lieve-Vrouw van Czestochowa op. Niemand, zelfs de ongelovigste niet, durft een vinger uit te steken naar haar die de Koningin van het land is. Een olielampje brandt dag en nacht voor de vereerde icoon en onbekende handen zorgen voor de versiering met bloemen. Wanneer de mooie dagen van 1899 zijn aangebroken wordt «Ogrzewalnia» gerenoveerd door broeder Albertus die daarbij wordt geholpen door een equipe van vrijwilligers. Er wordt geschrobd, met veel water geplensd, er wordt jacht gemaakt op kakkerlakken, gaten worden gedicht en de muren in de verf gezet en er komen wat armzalige bedden te staan. Wanneer het slechte seizoen is weergekeerd biedt het lokaal een andere aanblik. De arme vagebonden zijn een beetje uit hun evenwicht gebracht, maar de brandende liefde die broeder Albertus voor hen aan de dag legt herstelt het vertrouwen. Deze mensen die in de ellende leven voelen hoeveel die vreemde monnik van hen houdt.

Om zijn armen eten te geven loopt broeder Albertus al vragend om aalmoezen de straten van Krakau af. Er daalt waar hij voorbijkomt een regen van kritiek op hem neer, maar langzaam maar zeker schaart de publieke opinie zich aan zijn kant. De groentevrouwen van de hallen van Krakau bereiden hem iedere dag een hartelijke ontvangst en laden zijn karretje snel vol met gaven in natura. De Voorzienigheid stuurt broeder Albertus jongeren met het hart op de rechte plaats die worden begeesterd door het vuur van liefde dat in hem brandt. Ze delen het leven van de arme stakkers, dienen hen met liefde door schoon te maken, de was te doen en het eten te koken. Voor de maaltijden gaat iedereen op de grond zitten en vervolgens wordt er vrolijk gepraat. De armen van het asiel zorgen echter ook voor enige onrust. Er zijn bekende bandieten onder hen, mensen die het aan de stok hebben met justitie en misbruik maken van de alcohol. Soms balanceren de broeders op het randje van de dood. Wanneer de sfeer drukkend en dreigend wordt pakt een broeder zijn viool en laat via zijn strijkstok de vrije loop aan al de vurigheid van zijn hart. Vaak worden de ruzies dan gestaakt en bieden de gezichten weer een zachtmoedige aanblik.

Alle dagen brengt broeder Albertus zijn zonen bij elkaar en geeft hun geestelijk onderricht. Hij leert hun het inwendig gebed en ook hoe ze voor de armen moeten zorgen uit liefde voor Christus. In zijn apostolische exhortatie over het Godgewijde leven schreef Paus Johannes Paulus II: «De keuze voor de armen past in de logica van een liefde die naar Jezus' voorbeeld wordt beleefd. Ze is dus een plicht voor alle volgelingen van Christus, maar zij die de Heer van meer nabij in zijn levenshouding willen volgen, zullen beseffen dat die keuze heel bijzonder hen aangaat. Hun oprechte antwoord op de liefde van Christus brengt hen ertoe, als armen te leven en zich voor de armen in te zetten... Meer nog dan een dienst aan de armen is de evangelische armoede een waarde op zich, want ze herinnert aan de eerste van de zaligsprekingen, door het navolgen van de arme Christus. Inderdaad is haar meest oorspronkelijke betekenis te getuigen dat God de ware rijkdom is van het mensenhart. Juist daarom bestrijdt ze fel de afgoderij van de Mammon (d.w.z. van het geld)» (Vita consecrata, 82,90). Tegenover een materialisme dat onverschillig blijft onder de noden en het leed van de zwaksten onder ons en zelfs geen enkele waarde hecht aan het evenwicht in de natuurlijke hulpbronnen, is de evangelische armoede een oproep ter herstel van het gevoel voor maat en de waarde der dingen. Zij «wekt tegenwoordig meer dan ooit de belangstelling van hen die zich bewust zijn dat er grenzen zijn aan de hulpbronnen van de aarde, en die opkomen voor eerbied en behoud van de schepping door de consumptie te beperken, soberheid te betrachten en zich te dwingen tot het intomen van hun verlangens» (Ibid.).

De aanstekelijkheid van het goede voorbeeld

Om de menselijke waardigheid van zijn armen, die door de ellende zijn vernederd, te herstellen maakt broeder Albertus gebruik van arbeid die hij opvat als een factor ter morele vervolmaking en menselijke vooruitgang. «Er zijn dingen die de maatschappij haar leden niet mag ontzeggen, verklaart hij: het recht op arbeid dat hen verzekert van een onderkomen en het dagelijks brood. Als zij in gebreke blijft ten aanzien van deze plicht tot rechtvaardigheid, moet zij dat goedmaken met de naastenliefde». Broeder Albertus opent werkplaatsen waar zijn zonen, gekleed in hun grove pijen en gebogen over hun werktafels, het voorbeeld geven van gezette arbeid. Dit voorbeeld werkt aanstekelijk: de armen vatten weer moed en vinden beetje bij beetje de zin terug van de waardigheid die ze ontlenen aan een arbeidzaam leven. Broeder Albertus schrijft ook toneelstukjes die hij laat opvoeren door zijn armen met de middelen die ze hebben. Met groot succes: de harten gaan open en er doen zich ware wonderen van bekering voor. Wanneer broeder Albertus en zijn zonen op hun knieën in het midden van het asiel hun gebeden bidden voelen hun metgezellen er zich dan ook door aangesproken en voegen zich bij hen. In het contract dat hij heeft afgesloten met de gemeente Krakau heeft broeder Albertus zich ertoe verbonden zich eveneens met het vrouwenasiel te belasten, dat er nog afschuwelijker uitziet dan dat van de mannen, want buiten de gewone ellende is het de plek van de georganiseerde losbandigheid. Onze Lieve Heer stuurt hem voor dit werk vrouwen die de vrouwelijke tak van de Congregatie gaan uitmaken. Maar het werk dat broeder Albertus verlangt van zijn zonen en dochters put hen danig uit. Hij laat dan ook kluizen installeren op afgelegen plekken waar ze kunnen uitrusten en waar ze lichamelijk en geestelijk weer op krachten kunnen komen, levend van het werk van hun handen, in de buitenlucht, met de wonderen der natuur voor zich.

Talloze steden vragen broeder Albertus om stichtingen. Hij reist veel, altijd als een arme, ten koste van veel leed. Hij brandt op van het geven, altijd maar geven. Hij schrijft: «Wil het reukwerk zich kunnen verspreiden moet de vaas worden gebroken. Dat we God beminnen is niet voldoende, andere harten moeten door het contact met ons ook in vuur en vlam geraken. Daar komt het op aan. Naar de Hemel ga je niet alleen». In 1914 overvalt de eerste wereldoorlog hem midden in al zijn activiteiten. Maar zijn dagen zijn geteld: al geruime tijd wordt hij belaagd door maagkanker. Hij overleeft nog twee jaar in groot lijden. Eind 1916, wanneer zijn maag al lang geen vast voedsel meer verdraagt, begint hij aan een langdurige doodsstrijd. Tot het einde toe aanvaardt hij Gods wil, in geloof en dankbaarheid. Tenslotte geeft hij op de dag van Kerstmis de geest tijdens het Angelusgebed om twaalf uur. Op 12 november 1989 is hij door Paus Johannes Paulus II heilig verklaard.

In een wereld, die is getekend door een op bezit belust materialisme, roept de evangelische armoede op tot het beoefenen van matigheid en het terugvinden van de zin dingen te doen om niet. Moge het voorbeeld van de heilige broeder Albertus en het aanschouwen van Jezus in de armoede van de kribbe ons aanmoedigen een bescheiden stijl van leven aan te nemen, ten voordele van de armsten onder ons! We zullen er zaligheid en heil in vinden: Zalig gij die arm zijt, want aan u behoort het Rijk Gods! (Lc 6,20).

Dom Antoine Marie osb

Om het Blad van de Abdij Saint-Joseph de Clairval te publiceren in een tijdschrift, blad... of on het internetsite of een website te plaatsen, is een toelating vereist. Deze dient te worden aangevraagd per E-Mail or bij https://www.clairval.com.