|
Downloaden als pdf![]() [Cette lettre en français] [This letter in English] [Dieser Brief auf deutsch] [Esta carta en español] [Questa lettera in italiano] |
13 oktober 2022 feest van heilige Edward de Belijder |
Daar ze al sinds haar kinderjaren werd geraakt door de droevige situatie van slaven, had Moeder Magdalena van het Kruis (1810-1889), stichteres van de Dochters van Maria, de overtuiging dat zij in éénzelfde congregatie oude slavinnen moest verenigen met meisjes uit de vrije samenleving: allen zouden ze dan vrij zijn, in de vrijheid van de kinderen van God. «Het werk dat ik geroepen ben op te zetten, zo schreef ze, boezemt schrik in onder de wereldse mensen, zelfs onder hen die God gewijd zijn want het gaat om niets minder, om de trots der groten te doen wankelen, dan om een vereniging van blanke en zwarte personen die samen die gemeenschap gaan vormen.»
Maria-Francisca-Aimée kwam ter wereld op 2 juni 1810 op Saint-André, op het eiland Bourbon. Dat eiland ligt ten oosten van Madagaskar, in de Indische Oceaan. Deze aanlegplaats van de Franse Oost-Indische Compagnie wordt vanaf 1710 een ware kolonie en komt vervolgens terecht onder de rechtstreekse controle van de koning van Frankrijk in de jaren 1760, alvorens opnieuw te worden aangesloten bij de rietsuikerindustrie, onder Napoleon. In 1848 wordt zij definitief herdoopt onder de naam Réunion.
Als laatste in een gezin van vier kinderen, is Aimée de dochter van Gaëtan Pignolet de Fresnes en Marianne Notaise, weduwe met reeds drie kinderen. De heer Pignolet de Fresnes beheert “Le Désert”, een landbouw- en industriebedrijf. Naar de gewoonte van die tijd wordt het kind vanaf zijn tweede jaar toevertrouwd aan een familielid dat geen kinderen heeft, haar meter, mevrouw Mézières de Lépervanche, die haar verwelkomt op haar landgoed in Sainte-Suzanne. Aimée lijdt zeer onder de scheiding met haar ouders. Haar pleegmoeder probeert haar zoveel mogelijk te ontzien, te meer daar zij zwak van gezondheid is, en het meisje gedraagt zich als een verwend kind: opvliegend van aard en lichtgeraakt als ze is, accepteert ze geen enkele terechtwijzing; het wispelturig kind kiest zelf elke dag haar kleren uit. Ze kan echter ook grootmoedig zijn: ze besteedt haar weinig spaargeld aan de aankoop van zakdoeken die ze discreet achterlaat in de koffer van een slavin, afkomstig uit Madagaskar, bejaard en blind, die er geen heeft. Op achtjarige leeftijd legt ze een buitengewone liefde aan de dag voor de gekruisigde Jezus: haar blik wordt als door een magneet aangetrokken naar Hem, en concentreert zich op Hem die «zoveel geleden heeft om ons te vergeven», zoals ze het zelf schrijft. Op een dag ziet ze hoe een meester tekeergaat tegen een slaaf: zij houdt hem tegen. «Ik kon niet aanzien hoe een ongelukkig wezen moest lijden, zal ze schrijven in haar intieme herinneringen: ik voelde een en al medelijden met de arme slaven. Ik had een afschuw van meesters die hardvochtig en zelfs barbaars waren jegens hen; iedere keer dat ik wist dat ze strenger gecorrigeerd werden dan de gerechtigheid vereiste, leed ik daar verschrikkelijk onder.»
Andere vormen van slavernij
In onze dagen bestaat slavernij nog in andere vormen. In zijn boodschap voor de viering van de 48e Wereld Vrede Dag, 1 januari 2015, sprak Paus Franciscus over de slachtoffers van de hedendaagse slavernij: «Allen die, minderjarigen of volwassenen, die het voorwerp zijn van organenhandel, die gerekruteerd worden als soldaat, die uit bedelen moeten gaan… Ik denk tenslotte aan al degenen die gearresteerd worden en gevangen gehouden door terroristische groeperingen, als strijders die aan hun doeleinden zijn onderworpen of vooral, wat meisjes en vrouwen betreft, als seksslavinnen. Velen van hen verdwijnen, sommigen worden meermaals verkocht, gefolterd, verminkt of gedood.» De Paus herinnerde ons aan de diepere oorzaak van de slavernij: «Aan de oorsprong van slavernij ligt vandaag evenals gisteren een mensopvatting, die de mogelijkheid aanvaardt de mens als een object te behandelen. Wanneer zonde het hart van de mens bederft en hem van zijn Schepper en zijn medemensen verwijdert, worden deze laatsten niet meer gezien als gelijkwaardige schepsels, als broeders en zusters in menselijkheid, maar als objecten. De mens, naar Gods beeld en gelijkenis geschapen, wordt door macht, bedrog, fysische of psychologische dwang van zijn vrijheid beroofd, gecommercialiseerd, herleid tot iemands eigendom, behandeld als middel en niet als doel.»
In 1817 ontvangt Aimée het sacrament van het Vormsel. Ze volgt dan de catechismuslessen in Saint-André en kan op bezoek gaan bij haar familie. Ter gelegenheid van haar Eerste Communie, 18 mei 1823, verklaart ze: «Wat was ik gelukkig! Ik dacht heel naïef dat dit geluk eeuwig zou duren!» Als ze twintig is wordt ze overvallen door een vreemde ziekte: zij lijdt onder vreselijke hoofdpijnen en onverdraaglijke jeuk op haar hele lichaam. Geen enkel middel dat hierin verlichting kan brengen, maar ze is bijna gelukkig dat ze iets mag lijden voor God, en merkt op dat lijden haar naar God toe trekt. Aan het eind van deze smartelijke beproeving is ze nog vromer geworden.
Verpleegster en catechist
Wanneer hij is geruïneerd door de crisis in de suikerindustrie van 1828 tot 1829 vestigt haar oom zich in Saint-André. Aimée die dan nog bij hem woont maakt van de kerk haar tweede huis. Als haar pleegmoeder in 1837 sterft keert ze terug naar haar ouders, maar haar gezondheid verslechtert opnieuw. Ze neemt het besluit haar toestand te aanvaarden als penitentie, treedt toe tot de Broederschap van het Heilig Hart van Jezus en begint een apostolaat onder slaven over wier gezondheid ze waakt in haar hoedanigheid van verpleegster, en over hun zielen door middel van de catechismuslessen. Weldra kent iedereen haar goedheid en, na de slaven van de “Woestijn”, komt iedereen uit naburige gebieden ‘s avonds profiteren van het onderwijs. Om zich nog beter te wijden aan het dienen van God, verandert ze haar slaapkamer in bidplaats, en slaapt zelf bij haar zus. Maar haar vader, wiens gebedsleven zich beperkt tot een zekere devotie voor de Heilige Maagd, vreest dat het huis een klooster wordt. Geruïneerd als hij is en psychologisch verzwakt, krijgt hij weldra ook nog een longziekte. Aimée is ongerust over zijn heil en bidt ten einde een christelijke dood voor hem te verkrijgen. Wanneer hij tenslotte aanvaardt God vergeving te vragen voor zijn tekortkomingen, ter communie te mogen gaan en het scapulier van Onze-Lieve-Vrouw van de Carmel te dragen, begrijpt Aimée dat haar gebeden zijn verhoord. Na het overlijden van haar vader blijft ze zich kleden in het zwart, ten teken van haar breuk met de wereld.
Steeds duidelijker weet ze wat haar roeping is: God dienen door zich te bekommeren over de mensen die het meest in de steek zijn gelaten, vooral hulpbehoevenden, grijsaards en lepralijders. Zich ontfermen over dat deel van de mensheid dat de wereld verwerpt, dat beschouwt Aimée als haar opdracht. Ze stelt Pater Frédéric Levasseur van de Sociëteit van het Heilig Hart van Maria op de hoogte van haar plannen. De man Gods stelt haar een strenge levensregel voor en raadt haar aan haar apostolaat in de wereld voort te zetten en haar project te laten rijpen: een nieuwe congregatie oprichten die openstaat voor ieder meisje, ongeacht haar maatschappelijke situatie, «want, zo schrijft ze, voor God zijn alle mensen gelijk; na de dood worden wij allen weer tot stof en tijdens het laatste oordeel worden wij allen op dezelfde manier gewogen.» Ze vertrouwt haar idee toe aan haar zus Marie-Anne, die haar bekent hetzelfde plan te hebben. De gedachte een congregatie op te richten die is gewijd aan Maria komt spoedig tevoorschijn uit hun gesprekken. Het zal echter niets kunnen worden alvorens de slavernij is afgeschaft in de Franse koloniën, wat op 20 december 1848 wordt afgekondigd.
De keuze van een plek voor de stichting moet Pater Levasseur bepalen. Vanaf 1849 beginnen de bouwwerkzaamheden van een klooster op een terrein dat hun is gegeven in Rivière-des-Pluies. Op 15 april vestigt Aimée zich in het klooster. De slaven smeken haar huilend hen niet in de steek te laten. Dan wordt het haar duidelijk dat de missie die ze in Saint-André had haar vruchten heeft afgeworpen. Het klooster waar ze wordt verwelkomd is gemaakt van met stro overdekte gepleisterde lemen muren. Het meubilair is teruggebracht tot zijn allereenvoudigste uitdrukkingsvorm: als bedden, matten op de koude grond, een paar banken en stoelen om op te zitten, twee tafels, twee of drie opklapbedden voor de zieken. «Ik doe overal afstand van, tot aan mijn dood, schrijft ze, ik doe afstand van mijn familie, van de vrijgemaakte slaven die ik had bekeerd. Mijn leven moet voortaan een leven van onthechting worden.» Die onthechting ligt ten grondslag aan de oprichting van de Dochters van Maria.
Een vooroordeel trotseren
Door zwarte meisjes die gisteren nog slavinnen waren, en blanke meisjes te verwelkomen, trotseert Aimée het vooroordeel met betrekking tot de huidskleur die de maatschappij op La Réunion vergiftigde. Ze begint met zo goed als niets: velen geloven dan ook niet dat het iets kan worden. Zonder haar in haar gezicht tegen te spreken, wordt ze beschouwd als een geëxalteerde gekkin en allen voorspellen dat haar plan zal mislukken. De eerste jaren van de congregatie verlopen in een klimaat van vijandigheid. «Daar ons werk er een van God is, schrijft ze, zal het hoe dan ook goed gaan; men kan er zich nog zo hard tegen verzetten, Jezus zal zich laten zien in al wat er gebeurt en iedereen zijn plaats wijzen.» Ze onderstreept het belang van het vertrouwen in God: «Zonder het vertrouwen in God zou menigeen de moed verliezen. Ik zeg het jullie tot mijn schande, ik voel dat ik meer dan eens diep ontmoedigd zou zijn geraakt… Jezus, Maria, Jozef ondersteunen me. Ik kijk naar het kruis en bezweer het mij te helpen dit zo rauw en pijnlijk leven door te komen.» Pater Levasseur verleent haar onverwijld het kloosterkleed. Reeds op 19 mei 1849 legt ze haar geloften af en ontvangt de naam van Moeder Maria-Magdalena van het Kruis. Niet zonder aarzeling en vrees aanvaardt ze de taak van overste van twaalf nieuwe postulanten, waarvan acht voormalige slavinnen. In 1852 treedt Marie-Anne, haar zus van vlees en bloed, die tot dan bij haar moeder was gebleven, toe tot de communauteit en neemt de naam aan van Moeder Maria-Teresia van Jezus.
Moeder Maria-Magdalena zal in 1858 schrijven: «Mijn God, wat bent U bewonderenswaardig in alles wat U doet; U roept, voor de stichting van een werk, het zwakste, ellendigste en minst bekwame wezen, hen die Hij meer dan de anderen heeft beledigd, tot U. In één woord, U neemt voor Uzelf al hetgeen de wereld honderdmaal reeds zou hebben afgewezen.» Zij ervaart het intens verlangen alleen de wil van haar goddelijke Meester te volbrengen en alleen Hem te zoeken. «Ik denk dat de liefde die ik voor Hem koester groot en sterk is als Jezus zelf, dat het noch de vrees voor de hel, noch het verlangen naar de Hemel zijn die maken dat ik Jezus liefheb; ik heb Hem lief uit pure liefde.» Zij beschouwt lijden als cement voor haar gehechtheid aan Jezus, als de zekerste weg naar de Hemel. Aan de voet van het Kruis en van het tabernakel vindt ze troost en hervindt de nodige kracht.
Geplaatst tussen de zondaren en de hel
De Dochters van Maria willen graag een groot aantal zielen winnen voor God, door hun gebeden en hun leven van armoede, penitentie en arbeid. «Ja, zo schrijft de stichteres, wat lijd ik als ik denk aan de arme zondaren! Wat zou ik er niet voor geven om hun zielen te redden! Wanneer ik denk aan al degenen die ik in de wereld heb achtergelaten en die leven alsof ze de eeuwigheid op de aarde moesten doorbrengen! Een heel leven in zonde doorbrengen, zich niet willen onderwerpen aan de goddelijke wil, vermijden te denken aan de dood die op hun deur zal kloppen op een moment dat ze er het allerminst aan denken!... Genade, Heer, voor die arme zielen! Oh! Ik zou graag mijn leven geven om hen aan de hel te ontrukken! Barmhartigheid, Heer! Plaats tussen hen en de hel de arme Dochters van Maria, zodat door hun tussenkomst, hun Moederlief die zielen redt die u zo veel hebben gekost!»
«De dood, zo staat in de Catechismus van de Katholieke Kerk, maakt een einde aan het leven van de mens als de tijd waarin hij de in Christus zichtbaar geworden genade kan aanvaarden of verwerpen (cf. 2 Tim 1,9-10)… De parabel van de arme Lazarus en het woord van Christus op het kruis tot de goede moordenaar spreken, evenals andere teksten in het Nieuwe Testament, van een uiteindelijke lotsbestemming van de ziel, die voor ieder verschillend kan zijn. Zodra hij gestorven is, ontvangt iedere mens in zijn onsterfelijke ziel de eeuwige vergelding in een bijzonder oordeel dat zijn leven in het licht van Christus plaatst, zodat hij ofwel een loutering ondergaat ofwel onmiddellijk in de gelukzaligheid van de hemel binnentreedt ofwel onmiddellijk voor eeuwig verdoemd wordt» (CKK, nr. 1021-1022). Want wie zijn leven wil redden, zal het verliezen. Maar wie zijn leven verliest om Mijnentwil zal het vinden. Wat voor nut heeft het voor een mens heel de wereld te winnen, als dit ten koste gaat van eigen leven? (Mat. 16,25-26).
Kort na de afschaffing van de slavernij verkeren talloze voormalige slaven in moeilijke omstandigheden: grijsaards en zieken verstoken van zorg, kinderen zonder school, jonge gehandicapten die zitten opgesloten in Suzanne en Saint-Gilles-les-Hautes. Maar haar compassie en zorg gaan vooral uit naar de melaatsen: «De melaatse is het ongelukkigste wezen dat er bestaat, schrijft ze. Zodra erkend is dat hij door deze ziekte is aangetast wordt hij door zijn familie verworpen. Hij moet worden opgesloten, hij moet vluchten, ver uit de tehuizen. Het eerste wat Moeder Maria Magdalena doet is in het klooster zelf de zorg voor een gehandicapt meisje op zich nemen. Met de Dochters werkt ze ook in de privé ziekenhuizen van Sainte- wereld, want hij boezemt allen die hem zien slechts afschuw in… De melaatsen moeten het brood van de Dochters van Maria zijn.» In 1856 vestigt ze een paar van haar Dochters in het leprozenhuis van Saint-Bernard. Van daar schrijft ze aan hen die in Rivière-des-Pluies wonen: «Ik heb die lange zaal doorgelopen waar vijftig melaatsen ons groetten met een uitdrukking van blijdschap op het gezicht, zonder dat ik iets anders heb gevoeld dan vreugde en geluk… Wat te zeggen over die arme wezens dan dat, door hen aan te zien, zich heel wat onderwerpen van diepe overpeinzing aandienen.»
Heilige Jozef bemind maken
In 1859 verlaat de communauteit haar lemen klooster om zich te vestigen in Saint-Denis, de hoofdstad, in een stenen gebouw dat “De Voorzienigheid” wordt genoemd. Moeder Maria Magdalena heeft een onbeperkt vertrouwen in de goddelijke Voorzienigheid: «Nooit maak ik me bezorgd om morgen, beweert ze, ik weet dat God mij zal geven wat nodig is, meer hebben we niet nodig… Wanneer ik in de geringste nood mijn toevlucht heb gezocht bij Jezus en Maria, en ik daarna zie dat ik ben verhoord, zou je erg gek moeten zijn om ergens anders aan te kloppen dan aan de deur van deze goddelijke Harten. Ik houd duizend keer meer van een stuk brood dat me door de Voorzienigheid wordt gegeven dan van de verrukkelijkste spijzen die ik zou danken aan de grillen van mensen. Vandaag sta je bij hen in de gunst, en prijzen ze je de hemel in, en morgen, wanneer ze over iets ontstemd zijn, denken ze niet meer aan je.» En ze prijst zich gelukkig dat ze Heilige Jozef als econoom heeft: «Ik geloof dat de tederheid die ik ervaar voor deze grote heilige een gave is die Jezus mij heeft vergund, ik geloof dat Heilige Jozef van mij is, dat iets mij verenigt met die goede Vader dat ik niet kan benoemen, maar dat maakt dat ik niet zonder hem kan omdat Jezus het wil. Ik zou hem bij iedereen bemind willen maken… Wanneer ik iets nodig heb voor de communauteit, schrijf ik hem een briefje, of kniel aan zijn voeten neer en spreek met hem over mijn noden, maak een opsomming van hetgeen ik verlang, en ga dan weg, in de zekerheid dat ik verhoord zal worden.»
Ter gelegenheid van de 150e verjaardag van het uitroepen van St.-Jozef tot Patroon van de wereldkerk, heeft Paus Franciscus een paar overpeinzingen over deze uitzonderlijke figuur met ons willen delen: «Ieder van ons kan in Jozef – de man die onopgemerkt voortgaat, een dagelijkse, discrete en verborgen aanwezigheid – een voorspreker ontdekken, een steun en gids in moeilijke tijden. De heilige Jozef herinnert ons eraan dat zij die verborgen of in de schaduw lijken te staan, een onvergelijkbare rol kunnen spelen in de heilsgeschiedenis. De grootheid van Sint-Jozef is dat hij de echtgenoot van Maria was en de vader van Jezus. Op deze manier plaatste hij zichzelf, in de woorden van de heilige Johannes Chrysostomus, “in dienst van heel het heilsplan”… Dankzij zijn rol in de heilsgeschiedenis, is Sint-Jozef altijd vereerd geweest als een vader door het christelijk volk… Ontelbare heilige mannen en vrouwen hadden een vurige devotie tot hem. Onder hen is Teresa van Avila, die hem koos als haar hemelse voorspraak, zich regelmatig tot hem wendde en van hem welke genaden ze ook maar vroeg ontving. Bemoedigd door haar eigen ervaring, overtuigde Teresa ook anderen om de devotie tot Jozef te koesteren… Een wijdverbreid vertrouwen in Sint-Jozef blijkt in de uitdrukking Ga naar Jozef, die doet denken aan de hongersnood in Egypte, toen de Egyptenaren de Farao smeekten om brood. Hij antwoordde op zijn beurt: Ga naar Jozef; wat hij u zegt, doe dat (Gen. 41,55). Farao verwees naar Jozef de zoon van Jakob, die als slaaf werd verkocht vanwege de jaloezie van zijn broers en die – volgens het Bijbelse verhaal – vervolgens onderkoning van Egypte werd (cf. Gen. 37)» (Apostolische Brief Patris corde, nr. 1).
Moeder Maria Magdalena stuurt haar Zusters naar de plekken waar de ellende het grootst is. Weldra zal ze zeventien communauteiten hebben gesticht op La Réunion. Ze komt eveneens de armen in de naburige landen te hulp: het eiland Mauritius, Madagaskar, de Seychellen, maar ook Afrika. Haar project voor de Seychellen zal bij haar leven niet tot uitvoer kunnen komen; daarentegen zijn de Dochters van Maria aanwezig in Afrika. Jonge Zusters ver wegsturen, naar landen waar soms de mohammedanen in de meerderheid zijn, wordt door de Moeder gevoeld als een zware verantwoordelijkheid: «Ik heb meer geleden toen ik mijn Zusters naar Afrika zag vertrekken dan toen ik de ogen sloot van hen die zijn overleden», bekent ze… Maar laten we, daarentegen, «niet vergeten, zo vervolgt ze, dat Bourbon gisteren slaven terughaalde uit Afrika. Het stemde ergens heel blij te zien hoe de meisjes, wier ouders als slaven naar Bourbon waren gekomen, weer vertrokken om hun broeders en zusters te verzorgen en op te voeden. Zij voerden een terugkeer naar de bronnen uit die heel bijzonder was. God wilde het zo, moge Hij erom geloofd worden!» Haar eigen zus, Moeder Maria-Teresia van Jezus, zal koorts oplopen tijdens een bezoek aan de communauteiten in Afrika. Haar dood, de eerste vrijdag van de maand april 1868, is «het afschuwelijkste en meest complete offer dat God me kon opleggen, zal Moeder Maria Magdalena zeggen… Voortaan kon ik alleen nog steunen op mijn kruis en aan de voet ervan moest ik me ontdoen van alle bitterheid in mijn hart… God heeft gewild dat ik alleen zou zijn te midden van mijn smarten, om me te leren me alleen aan Hem te hechten.»
De stichteres beveelt haar Dochters de beoefening van de deugden van armoede, gehoorzaamheid en naastenliefde aan. «Ik geloof dat God hen die alles zullen doen om de vrede in de congregatie te bewaren ruimschoots zal belonen. Dat zal alleen gaan ten koste van heel wat offers, maar wat doet het ertoe, als wij Gods heerlijkheid kunnen uitdragen en onze Zusters helpen zich te heiligen! We moeten Gods wil volbrengen, daar waar Hij het wil en zoals Hij het wil. We moeten weten wat God wil want daar hangt alles van af: iedere dag leert ons dat het leven een aaneenschakeling van smarten is die we moeten verduren in rust en vrede, om te proberen de Hemel te verdienen, tot welke prijs dan ook. Hoe zoet zal die rust in de Hemel zijn na de afschuwelijke strijd op aarde!»
Geef, ik zal het u vergoeden!
Vanaf 1873 wordt de gezondheid van Moeder Maria Magdalena ondermijnd door de malaria. Op 16 januari 1882 roept God Pater Levasseur, haar geestelijk leidsman, medeoprichter van haar werk, tot zich. In 1887 wacht haar een andere beproeving: de communauteiten van het eiland Mauritius scheiden zich af van de congregatie. In januari 1889 herhaalt de Moeder op haar sterfbed onvermoeibaar tegenover haar Dochters het volgende: «Naastenliefde voor de armen, voor de kinderen, voor de ouden van dagen… Geef, geef, Meisjes, ik beloof jullie dat jullie het honderdvoudige terugkrijgen wanneer ik in de hemel ben.» Zij blaast vredig haar laatste adem uit op 27 januari. In 2007 heeft Paus Benedictus XVI de heldhaftigheid van de deugden van Moeder Maria Magdalena van het Kruis erkend. Tegenwoordig telt de congregatie van de Dochters van Maria meer dan 300 zusters, verdeeld over een vijftigtal communauteiten. Zij oefenen hun apostolaat uit op La Réunion, het eiland Mauritius, Rodrigues, Madagaskar, de Seychellen en in Afrika.
Moge de eerbiedwaardige Moeder Maria Magdalena van het Kruis ons helpen het nieuw gebod in praktijk te brengen dat Jezus ons heeft nagelaten: Zoals Ik u heb liefgehad, zo moet ook gij elkaar liefhebben! (Joh. 13,34)