|
[Cette lettre en français] [This letter in English] [Dieser Brief auf deutsch] [Esta carta en español] [Questa lettera in italiano] |
6 oktober 2004 H. Bruno |
In deze context komt op 15 maart 1928 in een dorp in het noorden (Tonkin) een jongen ter wereld, Joachim Nguyên Tan Van, afgekort: Van. Hij is geboren in een christelijke familie die reeds een jongen en een meisje telt en waarin alles vreugde ademt, schoonheid en liefde weerspiegelt. De vader is kleermaker; de moeder is huisvrouw en werkt soms in het rijstveld. Over zijn moeder zal Van zeggen: «God had haar begiftigd met een vurig hart dat voorzichtigheid en goedheid met elkaar wist te verenigen« Terwijl ze me met veel liefde behandelde wist ze me tegelijkertijd te vormen tot heiligheid». De jonge jongen verheugt zich in vroegrijpe verstandelijke vermogens en een uitstekend geheugen, maar bezit tevens een koppig, dominant karakter, onbuigzaam maar ook overgevoelig. Hij aanvaardt onder geen voorwaarde van zijn moeder te worden gescheiden. De dienstmeid probeert hem op een dag mee te nemen om ergens veraf te gaan spelen. Een paar minuten later moet ze hem weer terugbrengen: «Ze droeg op heel haar gezicht de sporen van mijn nagels», preciseert Van.
Een druppel water in de oceaan
Op school is de meester buitengewoon streng voor zijn leerlingen en dient hun om de haverklap klappen toe met de rieten stok. Het kost Van zijn gezondheid: «Ik werd van dag tot dag magerder en bleker, schrijft hij later... Het komt uitsluitend door het veel te harde opvoedingssysteem dat ik in een dergelijke staat van uitputting ben geraakt». De moeder van Van vertrouwt haar zoon toe aan de eerwaarde Joseph Nha, pastoor van de parochie Huu-Bang. De priester leidt een «Huis van God», een instelling waarin jonge jongens grondiger worden ingewijd in de godsdienst en tegelijk hun studie voortzetten en de pastoor helpen. De bekwaamsten onder hen zullen kunnen worden toegelaten tot het Klein Seminarie. De «Huizen van God» hebben ontegenzeglijk vruchten voortgebracht, maar soms hebben zich er ernstige schandalen in voorgedaan. Voor Van gaat alles goed van start; hij is geestdriftig over zijn nieuwe leven en wordt een zeer briljante leerling. Zijn voorbeeldig gedrag wekt echter de ergernis van sommige godsdienstleraren wier geloof is verflauwd. Een onder hen, Vinh genaamd, probeert tevergeefs hem te misbruiken en laat hem in het geheim een reeks lichamelijke mishandelingen ondergaan. Na twee weken merkt de wasvrouw in de pastorie op dat het ondergoed van Van bloedsporen vertoont. Pastoor Nha wordt op de hoogte gebracht en laat het kind verzorgen en verbiedt Vinh voortaan de jongen in zijn kamer te ontvangen.
Maar kort daarna organiseren de godsdienstleraren die jaloers zijn op Van een soort van tribunaal om hem te «berechten». Na hem openlijk te hebben vernederd verwijt men hem dat hij dagelijks te communie gaat. Dit verwijt levert een geestelijke crisis op: «Ik was in de war en vond het verschrikkelijk te bedenken dat ik, zonder daartoe waardig te zijn zoals heiligen, ik zo stoutmoedig was geweest iedere dag te communie te gaan... Ik zag toen de gebreken van mijn kinderjaren opnieuw opdoemen». Tijdens deze zware beproeving keert Van zich tot Maria en bidt met volharding de rozenkrans.
Vinh verlaat tenslotte het «Huis van God» samen met verschillende andere godsdienstleraren. De rust keert weer, maar de sfeer in het Huis is niet veel veranderd: alcohol, spelen om geld, grof gedrag, aanwezigheid van meisjes zonder schaamte. Van moet het grootste deel van zijn tijd besteden aan handenarbeid. Wanneer hij de leeftijd van twaalf jaar bereikt behaalt hij zijn einddiploma, maar het wordt hem niet toegestaan zijn studie voort te zetten en al zijn tijd wordt besteed aan dienstverlening. Op een dag vlucht hij en keert terug naar zijn ouders, maar die sturen hem terug naar Huu-Bang. Twee maanden later vlucht Van opnieuw en begint een bedelaarsbestaan te leiden. «Mijn beroep, zal hij later schrijven, zou voortaan bestaan uit het uitsteken van mijn hand naar voorbijgangers... Na een week dit leven te hebben geleid was ik onherkenbaar geworden. Mijn handen en voeten waren vermagerd, de huid bruin geworden van de zon en de wangen uitgehold.... Dit leven van arme vagebond viel me echter helemaal niet zwaar. Ik ondervond integendeel een vredige blijdschap voor God te mogen lijden. Ik wist dat, door weg te lopen ik de zonde was ontvlucht, dat ik was gevlucht voor hetgeen het Hart van God bedroeft».
Na enige tijd van ronddolen komt hij weer thuis en wordt ontvangen als een ontaarde zoon: «Mijn moeder was zeer ontevreden en behandelde me alsof ik haar kind niet meer was« de deur van mijn hart ging hermetisch op slot: ik durfde geen liefdevol woord meer tot haar te richten en nachten lang moest ik huilen». Lê, zijn grote zus, blijft zijn enige steun. Korte tijd daarna komt pastoor Nha op bezoek en aarzelt niet om Van van diefstal te beschuldigen. Het kind wordt dan overweldigd door een verschrikkelijke bekoring: «Ik begon mezelf te beschouwen als een verachtelijk wezen. De duivel maakte dat de volgende gedachte in me opkwam: als de mensen mij niet meer kunnen verdragen, hoe zou God me dan nog wel verdragen? Ik zal spoedig sterven en ik zal in de hel terecht komen». Gelukkig blijft hij op Maria hopen. Op een dag lucht hij zijn hart bij een priester die hem opbeurt met deze woorden: «Aanvaard van ganser harte al deze beproevingen en bied ze God aan. Als God je een kruis te dragen geeft is dat een teken dat Hij jou heeft gekozen».
In één ogenblik omgevormd
Van wordt echter nog altijd geconfronteerd met zijn tekortkomingen. Als gevolg van een plagerij blijft Van koppig slechts heel weinig eten en zijn tante moet hem weer terugbrengen naar zijn ouders. Korte tijd daarna komt pastoor Nha de waarheid vertellen met betrekking tot de kwestie van de diefstal en verklaart Van onschuldig en vraagt of hij weer mee mag naar Huu-Bang. Van gaat eerst in gebed en aanvaardt dan het voorstel. Maar in Huu-Bang zijn buitensporige en ergernis wekkende gedragingen nog aan de orde van de dag. «Waarom heeft God mij ertoe gedreven terug te keren?» vraagt Van zich af. Geïnspireerd door de Heilige Maagd doet hij de gelofte van maagdelijkheid. Vervolgens begrijpt hij dat het zijn opdracht is zich te verzetten tegen de slechte voorbeelden en zijn metgezellen te helpen, hetgeen hij tracht te verwezenlijken met een groep jongere vrienden.
Nooit zal het me lukken
Van spreidt op een tafel verschillende heiligenlevens uit. Vervolgens laat hij met gesloten ogen zijn hand op goed geluk op een boek rusten: «Ik opende de ogen en mijn hand rustte op een boek dat ik nog nooit had gelezen: Geschiedenis van een ziel door de heilige Theresia van het Kindje Jezus.... Nauwelijks had ik een paar bladzijden gelezen of twee stortvloeden van tranen stroomden over mijn wangen...Wat mij ontroerde was de redenering van de kleine Theresia: «Als God zich slechts nederig zou buigen voor de mooiste bloemen, een symbool van de heilige kerkleraren, zou Zijn liefde niet absoluut genoeg zijn, want het is de liefde juist eigen zich tot het uiterste nederig te buigen...Evenals de zon tegelijkertijd de ceders en iedere kleine bloem beschijnt als was die alleen op de aarde, zo ook zorgt Onze-Lieve-Heer voor iedere ziel alsof er geen gelijke bestond»... Ik heb toen begrepen dat God Liefde is... Ik kan mezelf heiligen door middel van al mijn kleine daden... Een glimlach, een woord of een blik, als alles maar met liefde werd gedaan». Op een ochtend loopt Van naar de voet van de naburige heuvel. Plotseling schrikt hij op in de stilte: een stem roept hem. «Van, Van, lief broertje!» Niemand om hem heen! De stem herhaalt: «Van, lief broertje!» Hij slaakt een kreet van vreugde: «Oh, het is mijn zusje, Theresia. Ja, het is je zus, Theresia« Jij zult voortaan persoonlijk mijn broertje zijn!... Vanaf vandaag zullen onze zielen slechts één ziel zijn, in de ene liefde tot God. God wil dat de liefdeslessen die Hij mij vroeger heeft gegeven in het geheim van het hart, in deze wereld voortbestaan. Daarom heeft Hij zich verwaardigd jou uit te kiezen als kleine secretaris om Zijn werk te volbrengen».
Vertel Hem je knikkerspelletjes
Al heel lang verlangt Van ernaar priester te worden: «Daarvoor heb ik alles opgeofferd en me talloze zowel geestelijke als lichamelijke inspanningen getroost». Maar op een dag heeft Theresia hem gezegd: «Van, lief broertje, ik heb je iets belangrijks te zeggen« Maar je zal er heel bedroefd van worden... God heeft me laten weten dat je geen priester zult worden». De jongeman begint te snikken: «Ik zal nooit kunnen leven zonder priester te zijn... Van, zo vervolgt Theresia, als God wil dat jouw apostolaat op een ander gebied wordt uitgeoefend, wat denk je daarvan?... De wil van onze hemelse Vader doen blijft het meest volmaakte... Jij zult voor alles apostel zijn door het gebed en de opoffering, zoals ik het zelf vroeger ben geweest». Theresia richt de blik van Van dan op de passage die zo belangrijk is in de Geschiedenis van een ziel: «Ik heb begrepen dat alleen de Liefde de leden van de Kerk in beweging brengt... Ik heb begrepen dat de Liefde alle roepingen in zich draagt, dat de Liefde alles is, dat zij alle tijden en plaatsen omvat... in één woord dat zij Eeuwig is».
Het blijft Van intrigeren : « Theresia, zusje, waaruit bestaat die verborgen roeping, als ik geen priester word? Je zult intreden in een klooster waar je je aan God zult toewijden». Tijdens een nacht in de winter van 1942-1943 heeft Van een geheimzinnige droom: «Ik zag iemand het hoofdeinde van mijn bed naderen... De persoon was geheel in het zwart gekleed, was tamelijk groot en uit zijn blik sprak één en al goedheid... Hij stelde me de vraag: «Mijn kind, wil je?» Spontaan antwoordde ik: «Ja»». Een paar dagen later ontdekt Van in het huis een beeld dat een vreemde gelijkenis vertoont met zijn droom: het is het beeld van de heilige Alfonsus Maria de Liguori, stichter van de Redemptoristen (1696-1787). De heilige Theresia bevestigt zijn roeping van broeder redemptorist en kondigt vervolgens nieuwe beproevingen aan: «Lief broertje van me, je zult doornen tegenkomen op je weg en de hemel die nu wolkeloos is zal zich betrekken met donkere wolken... Je zult tranen vergieten, je zult je blijdschap verliezen en je zult zijn als een man die tot wanhoop is veroordeeld... Maar bedenk dat de wereld Jezus zo heeft behandeld en dat een redemptorist lijkt op zijn Verlosser... Wees echter niet bang. Tijdens deze storm zal Jezus voortleven in het scheepje van je ziel... Broertje, je zult me niet meer vertrouwelijk horen kletsen met jou zoals ik dat nu doe. Denk dan niet dat ik je in de steek laat; ik blijf integendeel voortdurend dicht bij jou zoals het een grote zus betaamt... In deze wereld is het lijden het bewijs van je liefde, het lijden verleent aan je liefde heel haar betekenis en haar waarde».
Tot aan het einde van de weg
Broeder Marcel gaat een nieuwe «nacht» des geloofs in. Zijn hele gevoelige kant verdwijnt en er blijft niet meer over dan de eentonigheid van de opoffering, in puur geloof. In 1950 wordt de jonge broeder naar Saigon gestuurd en vervolgens naar Dalat. In juni 1954 wordt Noord-Vietnam uitgeleverd aan de communisten: talloze katholieken vluchten naar het zuiden. Er blijven een paar redemptoristen in het huis van Hanoi om te zorgen voor de christenen die niet vertrekken. Broeder Marcel begrijpt dat Jezus hem vraagt zich bij hen te voegen: «Ik ga erheen, zegt hij, opdat er iemand is die de Goede God bemint temidden van al die communisten». Na een paar weken schrijft hij zijn zus Anne-Marie «Heel vaak word ik door droefheid overmand en denk alleen maar: Ach! Was ik maar niet naar Hanoi gekomen... Maar de stem van Jezus had zoiets dringends !»
Op zaterdag 7 mei 1955, op weg naar de markt, hoort hij mensen de regering van het zuiden bekritiseren. Dan komt broeder Marcel tussenbeide: «Ik kom uit het zuiden en de regering heeft nooit zo gehandeld!» Een paar minuten later wordt hij aangehouden , naar het bureel van de veiligheidsdienst gebracht en vervolgens gevangen gezet. Vijf maanden later wordt hij overgebracht naar de centrale gevangenis van Hanoi waar hij talrijke katholieken en priesters aantreft. Hij schrijft zijn superieur: «Als ik zou willen leven was het gemakkelijk voor mij: ik zou u alleen maar hoeven te beschuldigen. Maar wees niet bevreesd, dat zal ik nooit bereid zijn te doen». En daarna aan zijn biechtvader: «De laatste maanden heb ik uit alle kracht moeten strijden en alle kwellingen van de hersenspoeling moeten ondergaan. De vijand heeft heel wat listen uitgeprobeerd om mij te laten capituleren maar ik heb aan geen enkele lafheid toegegeven». En aan zijn zus: «Niets kan mij het wapen van de liefde ontnemen. Geen enkele droefenis is in staat de welwillende glimlach uit te wissen die ik op mijn vermagerde gezicht laat verschijnen. En voor wie anders is de streling van mijn glimlach dan voor Jezus, de teer beminde?... Ik ben het slachtoffer van de Liefde en de Liefde is mijn hele geluk, een onverwoestbaar geluk».
Een pastoortje in zijn parochie
In augustus 1957 wordt broeder Marcel overgebracht naar kamp nummer 2. Na een ontsnappingspoging op zoek naar hosties wordt hij weer aangehouden, geslagen en opgesloten in een ongezond cachot. Alles verhardt zich om hem heen: geen bezoek meer, geen post en begin 1958 zit hij drie maanden vastgeketend, alleen, zonder hulp, zonder licht, behalve het licht dat brandt in zijn hart. Verteerd door de tuberculose en de beriberi blaast hij de laatste adem uit op 10 juli 1959 op 31-jarige leeftijd.
Daags na zijn professie had broeder Marcel Jezus tegen hem horen zeggen: «Mijn kind, offer jezelf met Mij uit liefde voor de mensen op opdat zij gered zullen worden». Zeker van de waarde van het lijden dat wordt verenigd met dat van Christus heeft hij geschreven: «Jezus wilde zich van mijn lichaam bedienen om leed, schande en uitputting te verduren opdat de vlam van de Liefde die zijn goddelijk Hart verteert zou overslaan op het hart van alle mensen op aarde». Laten wij hem vragen ons te leren de bedroefdheid door ons lijden te veranderen in vreugde voor de deelname aan de verlossende liefde van de Heiland.
Het informatieve proces met het oog op de zaligverklaring van Van is in 1997 geopend.