Brief

Blason   Abdij Saint-Joseph de Clairval

F-21150 Flavigny-sur-Ozerain

Frankrijk


Downloaden als pdf
[Cette lettre en français]
[This letter in English]
[Dieser Brief auf deutsch]
[Esta carta en español]
[Questa lettera in italiano]
5 februari 2020
feest van heilige Agatha, mgd. en mrt.


Dierbare Vriend van de Abdij Saint-Joseph de Clairval,

In een commentaar op het woord van Onze Heer: Want wie zijn leven wil redden, zal het verliezen. Maar wie zijn leven verliest om Mijnentwil, die zal het redden (Luc 9,24), kon Paus Franciscus verklaren: «In tweeduizend jaar heeft een ontzagwekkende menigte mannen en vrouwen hun leven opgeofferd om trouw te blijven aan Jezus Christus en zijn Evangelie. En tegenwoordig zijn er vele martelaren – meer dan in de eerste eeuwen – die ter dood worden gebracht omdat ze Jezus Christus niet hebben verloochend!» (Toespraak tijdens het Angelus op 23 juni 2013).

Een eeuwigdurende gelukzaligheid genieten

In de IIIe eeuw maakten de vervolgingen van christenen, die men in het Romeinse rijk «publieke vijanden» noemden, ontelbare slachtoffers. De eerste in Afrika geboren romeinse keizer, Septimius Severus, bracht een bevelschrift tegen de volgelingen van Christus uit, met de bedoeling alle nieuwe aanhangers van het christendom te treffen. De beroemdste onder hen zijn dus de catechumenen (kandidaten voor het Doopsel) of nieuwelingen (recent gedoopten). De Kerk van Afrika werd bijzonder zwaar beproefd. Perpetua en Felicitas, twee jonge vrouwen van verschillende afkomst, ondergingen het martelaarschap onder deze keizer in 202 of 203, waarschijnlijk in Cartagena, in het huidige Tunesië, tegelijk met vier andere christenen, Revocatus, Saturninus, Saturus en Secondulus genaamd. Al snel wordt het verhaal van hun strijd voorgelezen in de kerken, zoals h. Augustinus dat deed: «Deze twee heilige martelaressen wijzen door hun namen op de beloning die hun zeker ten deel valt door de edelmoedige strijd die ze hebben gevoerd en waaraan ze het eeuwig geluk verdienen. Zouden alle martelaren momenteel zoveel moed aan de dag leggen om te strijden tegen het lijden en om te getuigen van hun geloof, al was het maar voor het genot van een eeuwigdurende gelukzaligheid? De goddelijke Voorzienigheid heeft het dan ook zo aangepakt dat de twee vrouwen niet alleen martelaressen werden, maar ook nauw met elkaar werden verbonden in eenzelfde martelaarschap. Beiden waren moeders, omstandigheid die hen nog gevoeliger maakt voor lijden, en bij de vijand de hoop kon wekken dat ze weldra zouden zwichten en hun prooi zouden worden» (preek 282). De drie documenten die verslag doen van hun martelaarschap, waaronder het getuigenis van Perpetua zelf, zijn in de ogen van de historici onweerlegbaar authentiek.

Deze christen catechumenen zijn gearresteerd vanwege hun geloof, waarschijnlijk omdat ze zijn aangegeven. Perpetua, tweeëntwintig jaar oud, adellijk van geboorte en ontwikkeld, heeft twee broers waarvan de ene eveneens catechumeen is, een zoon, heel jong, die zij nog voedt met haar melk. Felicitas, een slavin, eveneens gehuwd, is zeven of acht maanden zwanger. Na hun arrestatie blijven de jonge vrouwen een paar dagen samen bij hun vervolgers, zonder in de gevangenis te worden geworpen. De vader van Perpetua, door liefde gedreven, probeert haar met woorden van haar geloof af te brengen: «Lieve vader, zegt ze tegen hem, ziet u de kruik die daar op de grond staat? – Ja, die zie ik! – Zou men die een andere naam kunnen geven dan die ze heeft? – Nee! – Precies zo kan ik me evenmin anders noemen dan wat ik ben, christen.» Geërgerd door deze woorden werpt de vader zich op de dochter om haar te slaan, maar het levert hem niets op. De dagen daarna ziet Perpetua haar vader niet meer, dankt de Heer voor zijn steun en komt weer op krachten. Korte tijd later ontvangt ze het Doopsel met de andere catechumenen: «De Heilige Geest, zo zal de jonge vrouw verklaren, droeg me op aan het water niets anders te vragen dan de kracht de kwellingen van het vlees te verdragen.»

De enige reden voor de hechtenis van Perpetua en Felicitas die voorkomt in de Akten van hun martelaarschap is hun christelijk geloof. Zij hadden begrepen dat gedoopten «die kinderen van God zijn geworden door de regeneratie van de ziel door de doop, het geloof dat zij van God door de Kerk verkregen hebben tegenover de mensen moeten belijden» (Constitutie Lumen gentium van het Tweede Vaticaans Concilie, n 11). In het Romeinse rijk werd de keizer zelf aanbeden als God. Er was dus geen plaats voor de christelijke godsdienst waarin maar één God is aan wie men eerder moet gehoorzamen dan aan de menselijke wetten.

«Een paar dagen later, zo vertelt Perpetua in haar verhaal, werden we in de gevangenis geworpen; en ik was bang want ik had nog nooit zo’n duisternis meegemaakt. Oh dag van schrik! Verstikkende hitte vanwege de vele aanwezigen; duizend gewelddaden door de soldaten. Bovenal was ik doodongerust voor mijn kind. Toen kregen Tertius en Pomponius, gezegende diakens die over ons waakten, voor geld, het voor elkaar dat ons wat meer ruimte werd vergund zodat we weer op krachten konden komen. Als je eenmaal de gevangenis uit was, was je weer vrij om je met je eigen zaken bezig te houden. Zo gaf ik mijn kind, dat al halfdood was van de honger, de borst. Terwijl ik zo ongerust was voor mijn kind, sprak ik erover met mijn moeder, probeerde ik mijn broer op te beuren en vroeg ik hun goed voor mijn zoon te zorgen; ik werd verteerd door verdriet omdat ik zag hoe bedroefd ze waren om mij. Dat waren de zorgen die ik dagenlang te verduren had, vervolgens kreeg ik het gedaan dat mijn kind bij mij in de gevangenis mocht blijven; en meteen ging het beter met mij, was ik verlost van het verdriet en de ongerustheid om mijn kind, en de gevangenis werd voor mij een paleis dat ik verkoos boven iedere andere verblijfplaats…»

In de macht van God

«Vervolgens verspreidde zich het gerucht dat wij ondervraagd zouden worden, zo gaat Perpetua voort. Ik zag toen mijn vader aankomen; de smart stond op zijn gezicht te lezen, hij werd verteerd door ondraaglijk lijden: “Meisje, zei hij tegen mij, heb medelijden met mijn grijze haren, heb medelijden met je vader, als ik die naam van jou nog mag dragen, zo waar als ik je zelf heb opgevoed tot in de bloei van je leven waarin je nu verkeert, zo waar als ik je altijd liever heb gehad dan al je broers: maak mij niet te schande voor de mensen. Denk aan je broers, aan je moeder, kijk naar je kind dat niet zal kunnen leven als jij sterft; laat je trots varen, en laat ons niet allemaal sterven van verdriet. Geen van ons zal nog zonder vrees durven spreken als jij veroordeeld wordt tot een of andere lijfstraf.” Mijn vader sprak zo uit genegenheid voor mij want hij kuste mijn handen, wierp zich aan mijn voeten, noemde me niet meer zijn dochter, maar zijn vrouwe. Ik moet zeggen dat een felle pijn door me heen schoot, toen ik bedacht dat hij de enige zou zijn van onze familie die zich niet verheugde over ons martelaarschap. Ik zei om hem te troosten: “Wanneer we op de estrade zullen staan, moge ons overkomen wat God maar zal behagen; weet goed dat wij niet aan onze macht zijn overgeleverd, maar aan die van God”. Hij zal zich overmand door droefheid terugtrekken.

«Een andere dag kwam men om ons tijdens het eten plotseling mee te nemen om ons te onderwerpen aan een verhoor. We kwamen aan op het marktplein. Meteen verspreidde zich het gerucht in de naburige wijken en stroomde de menigte in groten getale toe. We bestegen de estrade. Desgevraagd beleden alle anderen met luide stem hun geloof in Jezus Christus. Toen was ik aan de beurt. Plotseling verscheen mijn vader met mijn kind in de armen; en terwijl hij me aan de trap naar beneden trok zei hij smekend: “Offer op! (aan de heidense goden – teken van lastering van het christelijk geloof). Heb medelijden met je kind!” En de landvoogd Hilarianus zei tegen mij: “Spaar de grijze haren van je vader, spaar je jonge kind, breng de offerande aan het heil van de keizers.” Ik antwoordde: “Nee, ik zal die offerande niet brengen! – Ben jij dus christen? zegt hij. – Ja, dat ben ik.” Mijn vader, echter, die nog altijd hoopte dat hij mij zou winnen, bleef daar staan. Hilarianus beval hem weg te jagen en een van de bewakers gaf hem een klap met de roede. Ik voelde de klap alsof ik hem zelf had gekregen, zo zeer leed ik om mijn vader, op zijn hoge leeftijd en door mijn schuld zo slecht behandeld te zien worden. Toen sprak de rechter het vonnis uit waarmee wij allen werden veroordeeld om aan de beesten te worden overgeleverd; en, in alle blijdschap, daalden we weer af in de gevangenis. Daar ik mijn kind de borst gaf en ik het gewoonlijk bij me hield, stuurde ik diaken Pomponius om aan mijn vader het kind te vragen; maar deze wilde het niet geven. Maar God stond toe dat het kind niet meer om de borst vroeg, en ik geen last meer ondervond van mijn melk; zo was mijn geest vrij van alle zorgen.»

Heilige Paulus beweert: Allen die in Christus Jezus godvruchtig willen leven, zullen vervolgd worden (2 Tim 3,12). Terwijl ze weerstand bood aan de pathetische aanvallen van haar vader heeft Perpetua zich deze aan iedereen gerichte woorden van Jezus eigen gemaakt: Wie vader of moeder meer bemint dan Mij, is Mij niet waardig (Mt 10,37). «Jezus, zegt H. Jeronimus, verbiedt ons niet onze vader of moeder lief te hebben, maar hij voegt daar expressief aan toe: meer dan mij», en heilige Hilarius verduidelijkt: «Zij die inderdaad de voorkeur geven aan menselijke genegenheid boven de liefde van God maken zich de toekomstige en eeuwige goederen onwaardig» (cf. heilige Thomas, Catena, in Mt 10,37-39). Meer in het algemeen dreven de heidenen de spot met de martelaren omdat deze de vreugden van deze wereld misprezen en aanvaardden de kwellingen te ondergaan vanwege hun ijdele hoop op denkbeeldige goederen. Maar die christenen wisten goed dat de theologale hoop een even veilig als vast anker is (Heb 6,19), want die is gegrondvest op de beloften van God. De hoop wordt niet teleurgesteld! (Rom. 5,5)

Iemand zal voor mij lijden!

Wat Felicitas aangaat, zij beeft bij de gedachte dat ze haar wellicht uitstel zullen verlenen vanwege haar gesteldheid, want het is verboden zwangere vrouwen op de pijnbank te leggen: zij vreest derhalve dat zij haar zuivere en onschuldige bloed zal vergieten met dat van misdadigers in plaats van het te vergieten met dat van veroordeelde christenen. Maar haar medemartelaren zijn ook zeer aangedaan daar ze vrezen dat ze haar die zo goed deelt in hun lot moeten achterlaten op de weg die voert naar hun gemeenzame hoop. Twee dagen voor de circusspelen die hun harten zouden verenigen in één zelfde klaagzang, richten ze tot de Heer een vloed aan gebeden. Die hebben ze nauwelijks beëindigd of de jonge vrouw wordt overvallen door de barensweeën. Een van haar cipiers die ziet welk een verdriet ze heeft en hoeveel pijn een bevalling in de achtste maand veroorzaakt, zegt tegen haar: «Als je nu al klaagt, wat zal dat zijn als je aan de beesten wordt overgeleverd, waar je niet om maalde toen je weigerde je offer te brengen?» Felicitas antwoordt hem: «Vandaag ben ik degene die lijdt wat ik lijd, maar daarginds zal er iemand anders in mij zijn die voor mij zal lijden, omdat ik ook voor Hem zal lijden.» Ze brengt tenslotte een meisje ter wereld, dat door een christenvrouw als haar eigen kind zal worden opgevoed.

De dag voor de strijd nuttigen de gevangenen de laatste maaltijd die “vrij” wordt genoemd, en waarvan zoveel als kan een smulpartij gemaakt wordt; ze richten tot de omringende menigte woorden die getuigen van hun vastberadenheid, dreigend met het oordeel van God, getuigend van hun gelukzaligheid Christus’ Lijden te ondergaan, en de spot drijvend met de nieuwsgierigheid van de mensen die toesnellen om hen te zien. Saturus zegt tegen hen: «Hebben jullie aan morgen niet genoeg? Welk genoegen scheppen jullie in het bekijken van mensen die door jullie veracht worden? Neem op zijn minst goede notie van onze gezichten om ons te herkennen op de Grote Dag.» Deze heidenen laten hen dan ook, vervuld van verbazing, met rust en onder hen gaan velen over tot het geloof.

Uit onze eigen wil

Vervolgens breekt de schitterende dag van hun overwinning aan. De veroordeelden verlaten de gevangenis op weg naar de arena, blij, met een vredig gezicht zoals mensen die naar de Hemel gaan. Ze huiveren van vreugde en niet van angst. Perpetua loopt achter hen, met stralend gezicht en rustige tred, als een bruid die verenigd wordt met Christus, als de teerbeminde dochter van God. Haar blik is zo stralend dat iedereen de ogen neerslaat. Felicitas vergaat het idem dito, blij dat ze een geslaagde bevalling heeft gehad en de strijd kan aangaan met de beesten, samen met de andere martelaren, van het ene bloedbad overgaand in het andere, van de vroedvrouw naar de gladiator, klaar om, na haar bevalling, gewassen te worden door een tweede doop. Aan de poort van de arena wil men hen, zoals de gewoonte is, dwingen bepaalde kleding aan te trekken: voor de mannen de mantel van de priesters van Saturnus, voor de vrouwen de haarband van de priesteressen van Ceres. Perpetua verzet zich en weigert met klem: «Als we hier terecht zijn gekomen uit eigen vrije wil, dan is dat omdat onze vrijheid niet overwonnen kan worden; wij hebben ons leven gegeven om daden van die soort niet te volbrengen; dat zijn we met jullie overeengekomen.» De onrechtvaardige magistraat erkent dan de juistheid van deze woorden: de gerechtelijke ambtsdrager verleent de toestemming de arena in te mogen in de kleding die ze aanhebben. Perpetua zingt een lofzang. Wanneer ze voor Hilarianus komen te staan roepen de martelaren hem toe: «Voor ons ben jij de rechter; maar voor jou is dat God!» Het volk dat deze stoutmoedigheid beu is, vraagt dat ze met de roede worden geslagen, maar zij danken God dat ze een deel van het lijden van de Heer mogen dragen.

Voor de vrouwen heeft men een bijzonder wilde koe bestemd, als om hun sekse te beledigen. Als eerste wordt Perpetua door het dier ter aarde geworpen en zij valt plat op de grond. Wanneer ze weer bijkomt merkt de jonge martelares dat haar jurk aan de zijkant gescheurd is: ze trekt die recht want haar zedigheid is van grotere zorg dan haar pijn. Vervolgens bindt ze haar haar dat ze los droeg bijeen want het past een martelares niet haar lijden te ondergaan met los haar, om er niet uit te zien alsof ze in de rouw is op het moment van haar glorie. Dan staat ze weer op en, als ze ziet hoe Felicitas ter aarde is geworpen, loopt ze naar voren, reikt haar de hand en helpt haar weer op te staan. Dan staan de twee vrouwen rechtop. De wreedheid van de menigte is overwonnen: ze worden levend naar de Poort van het Gespaarde Leven gebracht.

De ziel van Perpetua was zuiver en van een, van zedigheid doortrokken fijngevoeligheid. «Met Gods genade en al strijdend tegen de ongeordende begeerten, bereikt de dopeling de zuiverheid van hart door de deugd en de gave van kuisheid, de zuiverheid van intentie, door de zuiverheid van de blik, zowel uitwendig als inwendig, door de beheersing van de gevoelens en de verbeelding, en door het gebed. De zuiverheid vereist de schaamte die de intimiteit van de persoon behoedt en uitdrukking is van de fijngevoeligheid van de kuisheid, en de blikken en gebaren leidt zodat deze overeenstemmen met de waardigheid van de personen en van hun gemeenschap. Zij maakt vrij ten opzichte van de wijdverbreide erotisering en houdt ver van al wat de ongezonde nieuwsgierigheid opwekt. Zij vraagt ook om zuivering van het sociaal klimaat door een aanhoudende strijd tegen de permissiviteit van de zeden die berust op een verkeerde opvatting van de menselijke vrijheid.» (Compendium van de Catechismus van de Katholieke Kerk, nrs 529-530).

Eenmaal uit de arena wordt Perpetua ondersteund door een zekere Rusticus, destijds catechumeen; alsof ze uit haar slaap was gerukt – zo zeer hadden de gebeurtenissen haar geestelijk verrukt en in extase gebracht – kijkt ze om zich heen en roept tot ieders verbijstering uit: «Wanneer gaan ze ons nu eindelijk overleveren aan die beruchte koe?» En wanneer men verklaart dat dit al heeft plaatsgevonden, gelooft ze het pas als ze de sporen van de verwondingen op haar lichaam en op haar kleed opmerkt. En wanneer haar broer en de catechumeen erbij komen drukt ze zich tegenover hen uit in deze bewoordingen: «Blijf standvastig in het geloof, hebt allen elkaar lief en wees niet gechoqueerd door hetgeen wij hebben geleden.» Daar de menigte verlangt hen te zien te krijgen in het midden van de arena voor de uiteindelijke voltrekking van hun dood, staan de martelaren uit zichzelf op en gaan erheen. Nadat ze elkaar omhelst hebben om op die manier hun martelaarschap te besluiten met de vredesgroet, ontvangen allen, onbeweeglijk en in stilte, de zwaardslag.

Tegen de stroom in

Toen hij het Jubeljaar 2000 aankondigde, schreef heilige Johannes Paulus II: «Moge de bewondering voor de martelaren van alle tijden in het hart van de gelovigen samengaan met het verlangen, met de genade Gods, hun voorbeeld te volgen als de omstandigheden dit vereisen!» (Incarnationis mysterium, 29 november 1998). «In Jezus geloven, Jezus volgen vereist dat we voor Hem ons standpunt innemen, zei dezelfde Paus tegen de jongeren van de Wereld Jongeren Dagen van het jaar 2000, en niet zelden zal dat neerkomen op een nieuw martelaarschap: het martelaarschap van hem die, tegenwoordig zoals vroeger, geroepen is tegen de stroom in te gaan om de goddelijke Meester te volgen, om het Lam overal waar het heen gaat te volgen (Ap 14,4)… Jullie zal misschien niet worden gevraagd je bloed te vergieten, maar om Christus trouw te blijven, dat zeker! Trouw die we kunnen bewijzen in alledaagse situaties: ik denk aan de verloofden en de moeite die het kost in zuiverheid te leven, in de wereld van vandaag, in afwachting van het huwelijk. Ik denk aan de jonge stellen en de beproevingen waaraan hun verbintenis tot wederzijdse trouw is blootgesteld. Ik denk aan de verhoudingen onder vrienden en aan de verleiding van het gebrek aan loyaliteit die zich tussen beiden sluipend een weg baant…» (19 augustus 2000).

Wat betekent zijn leven verliezen voor Jezus? vraagt Paus Franciscus zich op zijn beurt af. «Dat kan op twee manieren gebeuren, antwoordt de Heilige Vader: uitdrukkelijk, door je geloof te belijden of impliciet, door de waarheid te verdedigen… Hoeveel rechtschapen mensen gaan liever tegen de stroom in dan de stem van hun geweten, de stem van de waarheid te negeren! Tegen jullie, jongeren, zeg ik: Ga tegen de stroom in en wees er trots op dit te doen!... Er zijn zoveel mensen die hun leven verliezen voor de waarheid! Een van hen is Johannes de Doper. Johannes is gestorven voor de zaak van de waarheid, toen hij het overspel van koning Herodes en Herodiade aan de kaak stelde» (13 juni 2013).

«Een vergelijking tussen de stellingname van de Kerk en de huidige sociale en culturele situatie, zo schreef heilige Johannes Paulus II, maakt onmiddellijk de noodzaak duidelijk dat juist inzake een dergelijke fundamentele kwestie door de Kerk zelf een intensieve pastorale activiteit ontplooid moet worden: dit essentieel verband tussen waarheid-welzijn-vrijheid is grotendeels verloren gegaan in de huidige cultuur en daarom is het heden ten dage één van de specifieke eisen die gesteld worden aan de zending van de Kerk, de mens er weer toe te brengen dat verband opnieuw te ontdekken tot heil van de wereld. De vraag van Pilatus «wat is waarheid?» (Joh 18,38) komt ook voort uit een ontroostbare radeloosheid van een mens die dikwijls niet weet wie hij is, waar hij vandaan komt, en waar hij heen gaat. En zo maken wij niet zelden het angstwekkend afglijden mee van de menselijke persoon in situaties van een steeds verder gaande zelfvernietiging. Als wij sommige opvattingen mogen geloven, lijkt het erop dat men niet meer de onverwoestbare absoluutheid van enige morele waarden hoeft te erkennen… de mens is er niet meer van overtuigd dat hij alleen maar in de waarheid het heil kan vinden. De reddende kracht van de waarheid wordt betwist, door alleen de vrijheid, die van elke objectiviteit losgekoppeld is, de taak toe te vertrouwen autonoom te beslissen wat goed en wat kwaad is. Dit relativisme wordt op theologisch vlak tot wantrouwen in de wijsheid van God, die de mens leidt door de morele wet. Tegenover hetgeen de morele wet voorschrijft, worden zogenaamde concrete omstandigheden geplaatst, waarbij men er niet meer van uitgaat dat de wet van God te allen tijde het enige, ware goede van de mens is» (Encycliek Veritatis splendor, n 84, 6 augustus 1993).

Daar tegenover «openbaart Christus allereerst dat een eerlijk en open erkennen van de waarheid een voorwaarde voor authentieke vrijheid is: Dan zult ge de waarheid kennen en de waarheid zal u vrijmaken (Joh 8,32). Het is de waarheid die vrijmaakt ten overstaan van de macht, en de kracht geeft tot het martelaarschap. Dit is het geval met Jezus voor Pilatus: Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen om getuigenis af te leggen van de waarheid (Joh 18,37). Zo dienen de ware aanbidders van God Hem te aanbidden in geest en waarheid (Joh 4,23): in dit aanbidden worden zij vrij. De band met de waarheid en het aanbidden van God worden in Jezus Christus zichtbaar als de diepste grondslag van de vrijheid» (Ibid., n 87).

Een roemrijk teken

De getuigenissen van de waarheid die door het martelaarschap worden afgelegd, laten ons weer zien tot hoe ver de trouw aan Gods wet moet gaan; zij geven blijk van het verschil dat er bestaat tussen goed en kwaad. «Het martelaarschap is tenslotte een roemrijk teken van de heiligheid van de Kerk: de trouw aan de heilige wet van God, waarvan met de dood getuigenis afgelegd wordt, is een plechtige verkondiging en een missionaire inzet usque ad sanguinem (tot bloed vergietens toe), opdat de schittering van de morele waarheid nooit verduisterd wordt in de gewoonten en de mentaliteit van de personen en de maatschappij. Een dergelijk getuigenis levert een bijdrage van bijzondere waarde, opdat men niet alleen in de burgermaatschappij, maar ook binnen de kerkgemeenschappen zelf niet in een nog gevaarlijkere crisis terecht komt die de mens kan treffen: het verwarren van goed en kwaad, dat het onmogelijk maakt een morele orde bij individuen en in gemeenschappen op te bouwen en te handhaven. De martelaren, en in ruimere zin alle heiligen in de Kerk, verlichten met hun sprekend en fascinerend voorbeeld van een leven dat door de schittering van de morele waarheid geheel omgevormd is, ieder tijdperk van de geschiedenis door het morele gevoel nieuw leven in te blazen.» (Ibid. n 93).

Alwie uit de waarheid is, luistert naar mijn stem (Joh 18,37), zegt Jezus. Laten we de heilige martelaren vragen onze aandacht gevestigd te houden op de leer van Christus opdat ook wij, onder alle omstandigheden, en indien nodig tot in de dood, getuigen van de waarheid zullen zijn.

Dom Antoine Marie osb

Om het Blad van de Abdij Saint-Joseph de Clairval te publiceren in een tijdschrift, blad... of on het internetsite of een website te plaatsen, is een toelating vereist. Deze dient te worden aangevraagd per E-Mail or bij https://www.clairval.com.