|
Downloaden als pdf![]() [Cette lettre en français] [This letter in English] [Dieser Brief auf deutsch] [Esta carta en español] [Questa lettera in italiano] |
4 april 2007 Goede Week |
Karl von Habsburg, oudste zoon van aartshertog Otto en van Maria-Josepha van Saksen, is op 17 augustus 1887 in Persenbeug geboren, niet ver van Wenen (Oostenrijk). Het kind is de achterneef van de keizer van Oostenrijk, Franz-Jozef. Het groeit op onder het liefdevol, maar streng wakend oog van zijn moeder, een zeer christelijke vrouw. Zijn vader leidt een aanstotelijk leven. Karl wordt aan christelijke huisonderwijzers toevertrouwd die ervoor zorgen dat zijn uitstekende eigenschappen worden onderhouden. Hij heeft maar één gebrek: hij is verlegen.
Karl doet in 1898 zijn eerste communie in Wenen: «Als je niet wist hoe je moest bidden, dan leerde je dat wel door de jonge heer», merkt één van zijn assistenten op. Het kind bezoekt het openbaar lyceum van de Schotse Benedictijnen waar zijn kwaliteiten: vrijmoedigheid, naastenliefde, vasthoudendheid en bescheidenheid tot ontwikkeling komen. Hoewel zijn gezondheid soms enige aanleiding geeft tot ongerustheid, maakt aartshertog Karl voortdurend vooruitgang op verstandelijk en geestelijk gebied. Hoewel hij zich altijd voorbeeldig gedraagt, is hij er niet minder vrolijk van aard om en houdt veel van muziek. In 1905 maakt hij een begin met de voor een Habsburger verplichte militaire opleiding. Het jaar daarop verliest hij zijn vader die onverwacht vroom en in innerlijke vrede komt te overlijden. Hij wordt dan tweede in de rang van opvolging voor de troon, na zijn oom, Franz-Ferdinand, die hem inwijdt in de staatszaken.
Elkaar wederzijds helpen de Hemel te verdienen
In 1912 dient Karl in Galicië als kapitein in het leger.Hij is actief belast met zijn troepen ter bevordering van hun materiëel en moreel welzijn. Op 20 november schenkt Zita het leven aan een zoon, Otto. Zes jaar later, op de dag van de eerste communie van dit oudste kind, zal Karl zijn gezin aan het Heilig Hart van Jezus toewijden. In februari 1913 vestigt het gezinnetje zich in kasteel Hetzendorf, dichtbij Wenen. Karl leidt er een ascetisch bestaan; hij werkt tot diep in de nacht. Hij onderwerpt zich aan alle beperkingen die het officiersleven met zich meebrengt, zonder ooit gebruik te maken van zijn positie om onrechtmatige gunsten te verkrijgen.
Begin 1914 vertrouwt aartshertog Franz-Ferdinand Karl toe: «Ik ben ervan overtuigd dat ik door moord om het leven zal komen; de politie weet ervan». De vrijmetselarij heeft Franz-Ferdinand, die de belemmering vormt voor hun plan het katholiek Oostenrijks-Hongaarse keizerrijk ten val te brengen, feitelijk ter dood veroordeeld. De verbetenheid waarmee de vrijmetselaarskringen proberen het laatste katholiek rijk in Europa te vernietigen zal geen verbazing wekken. De vrijmetselaars, zelfs als ze zich spiritualistisch noemen, hebben een wereldvisie die zich afsluit voor het bovennatuurlijke en ze verwerpen het begrip goddelijke openbaring alsook het dogma; daarom heeft de vrijmetselarij zich voortdurend verzet tegen de katholieke Kerk. Een hoogeplaatste vrijmetselaar erkende in 1990 de volgende fundamentele tegenstrijdigheid: «De strijd die momenteel wordt geleverd conditioneert de toekomst van de maatschappij. Hij stelt twee culturen tegenover elkaar: de ene gegrondvest op het Evangelie en de andere op de traditie van het republikeins humanisme. En deze twee culturen zijn fundamenteel met elkaar in strijd. Ofwel is de waarheid geopenbaard en ontastbaar, van een God die de oorsprong is van alle dingen, ofwel is ze gefundeerd op de constructies van de mens die altijd weer opnieuw ter discussie worden gesteld, want tot in het oneindige vatbaar voor volmaking» (Paul Gourdeau). Op 26 november 1983 heeft Kardinaal Ratzinger, Prefect van de Congregatie voor de Geloofsleer het volgende onderstreept: «Het negatief oordeel van de Kerk over de vrijmetselaarsverenigingen blijft onveranderd omdat hun principes nog altijd worden beschouwd als onverenigbaar met de leer van de Kerk en lidmaatschap van deze verenigingen blijft verboden voor de Kerk. De gelovigen die bij een vrijmetselaarsvereniging horen zijn in staat van ernstige zonde en mogen niet worden toegelaten tot de Heilige Communie».
«Onder uw bescherming...»
In november 1916 sterft Franz-Jozef een vrome dood, na een regeringsperiode van 68 jaar. Karl von Habsburg wordt keizer van Oostenrijk en apostolisch koning van Hongarije. Hij is negenentwintig jaar. In een manifest dat dezelfde dag wordt gepubliceerd verklaart hij: «Ik zal alles doen wat in mijn vermogen ligt om op zo kort mogelijke termijn een einde te maken aan de verschrikkingen en de offers die de oorlog met zich meebrengt, en om mijn volk de weldaden van de vrede te verschaffen». Op 22 december laat Karl door minister Czernin vredesvoorstellen opstellen die door zijn bondgenoot, de keizer van Duitsland, Wilhelm II, worden aanvaard, zij het niet van ganser harte: door de mogendheden van de Entente (Frankrijk, Groot-Brittannië, Rusland en Italië) worden ze verworpen. Op 30 december 1916 aanvaardt Karl in Boedapest de kroon die de heilige Stephanus ontving van Paus Sylvester II, in 1001. In vertrouwen merkt hij echter op dat «koning zijn niet het bevredigen van een ambitie is, maar zich opofferen voor het welzijn van een heel volk». Niet lang daarna geeft Wilhelm II het bevel om een uitzinnige onderzeeoorlog te ontketenen. De Oostenrijkse vorst weigert zijn steun te verlenen aan dit offensief dat, gericht tegen handelsschepen, de dood van talloze burgers zal veroorzaken. De gedachte aan de afschuwelijke schermutselingen die in heel Europa al miljoenen doden hebben veroorzaakt en die bespottelijke doelen dienen, is voor hem onverdraaglijk. Karl merkt hierover op: «Het volstaat niet dat ik de enige ben die de vrede wil. Het hele volk en alle ministers moeten mij ter zijde staan!» Welnu, de pers wakkert onophoudelijk de oorlogszuchtigheid van het volk aan met triomfantelijke communiqués terwijl zij de waarheid achterhoudt omtrent de situatie van het keizerrijk waarin de ellende van het volk iedere dag groter wordt.
Fervente inzet voor de vrede
Vanaf de troonsbestijging van de keizer worden er lastercampagnes rondom zijn persoon georganiseerd, zelfs omtrent zijn zeden, terwijl zijn ernst en matigheid buiten kijf staan. Omgekeerd wordt hij uitgemaakt voor een vrome kwezel. De keizer woont inderdaad iedere dag de Mis bij en gaat ter communie; hij bidt getrouw de rozenkrans en bezoekt graag de heiligdommen die gewijd zijn aan de H.Maagd. Uit zijn intense geestelijk leven put hij de kracht die hij nodig heeft om zijn zware verantwoordelijkheden te dragen. Karl wordt eveneens onbekwaamheid toegedicht terwijl hij heeft laten zien welk een opmerkelijk officier hij is. Hij spreekt zeven talen; zijn werkcapaciteit is buitengewoon en zijn synthetisch denkvermogen is zeldzaam groot. Veel beter dan de mensen in zijn naaste omgeving ziet hij het dodelijk gevaar waarin zijn keizerrijk zich bevindt. In het voorjaar van 1917 weigert hij vastberaden dat Lenin, die in Zwitserland in ballingschap leeft, zijn staten doorreist om in Rusland de revolutie aan te wakkeren, een machiavellistisch plan van de Duitse generale staf. Karl heeft begrepen dat Lenin een potentieel gevaar vormt voor heel Europa; hij voorvoelt dat het bolsjewisme niet alleen Rusland te gronde zal richten, maar dat het zich overal zal verspreiden. Het lukt Lenin echter in een speciale trein Rusland via Duitsland te bereiken.
In de chaos van de nederlaag
In januari 1918 proclameert president Wilson van de Verenigde Staten met zijn «veertien punten», die zijn geïnspireerd op de doelstellingen van de vrijmetselarij, dat het voor de toekomstige vrede noodzakelijk is Midden-Europa en de Balkan te reorganiseren volgens het «nationaliteitsbeginsel». Dat betekent de ontmanteling van het Oostenrijks-Hongaarse keizerrijk ten voordele van de kleine volkenstaten. Dit utopisch concept waarvan de Tsjechische socialisten Bénès en Masaryk de inspiratiebron zijn ligt ten grondslag aan de conflicten die Midden-Europa tot in onze dagen zullen verscheuren. Karl probeert vergeefs het Witte Huis voor rede vatbaar te maken. In het westen worden de laatste Duitse offensieven van mei en juni 1918 een halt toegeroepen en, in juli, vervolgd met een tegenoffensief van de Entente. Duitsland trekt zich in de weken die daarop volgen terug op zichzelf en moet na de in Berlijn uitgebroken revolutie de wapenstilstand vragen die op 11 november wordt getekend. De Duitse nederlaag veroorzaakt door de weeromstuit de afscheiding van de Slavische nationaliteiten van het Oostenrijks-Hongaarse keizerrijk. Het Hongaarse parlement verklaart de afzwering van de Habsburgers. Op 2 november wordt de keizer gedwongen de wapenstilstand aan Italië te vragen. De politieke kringen sporen hem aan troonsafstand te doen, maar hij kent zichzelf niet het recht toe over een van God ontvangen gezag te beschikken. Door de pressie die van alle kanten op hem wordt uitgeoefend geeft hij de machtsuitoefening op, echter zonder troonsafstand te doen. Vervolgens trekt hij zich terug in kasteel Eckartsau waar hij onmiddellijk onder politiecontrole wordt gesteld. In maart 1919 wordt Karl door de «Oostenrijkse republiek» verbannen. Hij protesteert tegen het geweld dat hem is aangedaan en bevestigt nogmaals zijn legitieme positie tegenover een uit oproer geboren macht.
De keizer en zijn gezin vestigen zich in Prangins, bij Genève, in Zwitserland. Van daaruit zal Karl, aangemoedigd door Paus Benedictus XV, proberen opnieuw de troon van Hongarije te bestijgen. Hij kan dan misschien, zoals de Heilige Vader hoopt, de vorming van een federatie van katholieke staten in Midden-Europa verwezenlijken. Op 25 maart 1921 verlaat Karl Zwitserland en begeeft zich clandestien naar Hongarije. Admiraal Horthy, staatshoofd sinds 1920, heeft zich de naam van regent gegeven en heeft zich loyaal verklaard tegenover zijn koning. Calvinistisch van origine maar in werkelijkheid atheïst, haat hij de katholieke traditie van de Habsburgers. Op Paasdag wordt Karl in Boedapest ontvangen door een Horthy die weifelt, duizend en één moeilijkheden voorwendt en alles doet om de buitenlandse mogendheden op te hitsen het herstel van de monarchie te beletten. Karl is intussen ziek geworden; zijn medestanders stellen hem voor de macht terug te grijpen via de wapenen, maar hij weigert, om bloedvergieten te voorkomen. Aan boord van een speciale trein wordt hij manu militari naar Zwitserland teruggebracht.
Een nobele en ferme weigering
De landen van de Entente verklaren de Habsburger tot ongewenst element en belasten zich met zijn uitzetting. Op 31 oktober worden Karl en Zita ingescheept op een Britse boot die de Donau afvaart tot aan de Zwarte Zee. Vervolgens brengt een Roemeens schip ze naar Konstantinopel. Ze weten niet welk lot hun kinderen die in Zwitserland zijn gebleven is beschoren. Wanneer de kapitein van het schip hem bekent dat er sprake van is dat hij wordt overgebracht naar Asunción, een verloren eiland in het midden van de zuidelijke Atlantische Oceaan, roept Karl sidderend uit: «Maar dan zullen we de kinderen nooit meer terugzien!». Hij glimlacht echter weldra en zegt met bedaarde stem: «Wat ben ik kinderachtig! Ze kunnen ons alleen naar een door God gekozen plek sturen». Op 19 november 1921 legt het schip aan in de haven van Funchal, de hoofdstad van het Portugese eiland Madeira dat, zoals de Engelsen het hebben beslist, de plek van ballingschap van de afgezette keizer zal zijn. Een jaarlijkse toelage die door de «Geallieerden» is voorgesteld om in de behoeften van de balling te voorzien zal nooit worden uitgekeerd. Er wordt aangenomen dat Karl rijk is, maar hij is arm. Hij moet dan ook een niet al te kostbaar onderkomen zoeken. Hij kiest de villa Quinta uit die is gelegen op 600 m hoogte, maar het blijkt geen gelukkige keuze: 's winters is het klimaat er ongezond vanwege de mist. Op 2 februari 1922 kan Zita, na heel wat moeilijkheden, haar kinderen meenemen naar Madeira.
«Onze-Lieve-Heer doet wat Hij wil»
Op 9 maart vat de keizer kou nadat hij te voet van Fuchal naar zijn villa is gelopen. De 21e heeft hij 40 graden koorts en een algehele bronchitis verwordt tot een longcongestie. Karl is nog geen 35 jaar maar hij is moreel en lichamelijk verzwakt door de zware beproevingen van de voorafgaande jaren. In de loop van de volgende dagen verergert de longaandoening. De laatste dagen van de keizer zijn die van een heilige. Ondanks zijn buitengewone vermoeidheid woont hij de Mis bij die dagelijks in zijn kamer wordt opgedragen. Op 27 maart vraagt hij om het Heilig Oliesel en doet volledig helder van geest een generale biecht. Hij laat zijn oudste zoon, Otto, die nog maar negen jaar is, bij zich komen: «Ik wil dat hij getuige is. Het zal een voorbeeld voor zijn hele leven zijn; hij moet weten wat een koning, een katholiek, een man in een dergelijk geval doet». De 29e wordt Karl het slachtoffer van twee hartaanvallen; privé zegt hij in vertrouwen tegen iemand: «Is het niet geweldig een onbeperkt vertrouwen te hebben in het Heilig Hart? Anders zou mijn toestand onverdraaglijk zijn». Kort daarna verklaart hij: «Ik moet veel lijden opdat al mijn volken weer bij elkaar zullen komen». Zaterdag 1 april wil hij bidden maar zijn ziekenzuster raadt hem aan te slapen. Hij antwoordt: «Ik heb zoveel te bidden!» In de ochtend wordt zijn toestand hopeloos. Hij kan echter de Heilige Communie als laatste sacrament ontvangen. Het Allerheiligste staat uitgesteld in de slaapkamer van de stervende die fluistert: «Ik bied mijn leven aan als offer voor mijn volk» en vervolgens: «Mijn Verlosser, dat uw wil geschiede!» Om twaalf uur vijfentwintig, na de woorden «Jezus, Maria, Jozef» te hebben uitgesproken blaast hij de laatste adem uit. De koning-keizer laat een weduwe achter die haar achtste kind verwacht.
Ondanks de schijn van een mislukt leven heeft Karl Ie een bewonderenswaardige getuigenis afgelegd van een in het ongeluk aan de goddelijke Voorzienigheid eenvormig leven. Daarom heeft de Kerk hem tot voorbeeld gesteld door de zaligverklaring. Deze passage uit het boek der Wijsheid is goed op hem van toepassing: De zielen van de rechtvaardigen echter zijn in Gods hand en geen foltering zal hen deren. In de ogen van de dwazen schenen zij dood te zijn en hun heengaan werd als een onheil beschouwd, hun verdwijnen uit ons midden als een vernietiging. Zij zijn echter in vrede... na een korte tuchtiging zullen zij een grote weldaad ontvangen, omdat God hen op de proef heeft gesteld en bevonden heeft, dat zij Hem waardig zijn (W 3,1-5). «Vanaf het begin heeft keizer Karl zijn taak opgevat als een heilige aan zijn volken te bewijzen dienst. Zijn voornaamste zorg was gevolg te geven aan de aan iedere christen gerichte oproep tot heiligheid, zelfs in zijn politiek optreden... Moge hij een voorbeeld voor ons allen zijn, vooral voor hen die tegenwoordig in Europa politieke verantwoordelijkheid dragen» (Johannes Paulus II).