|
Downloaden als pdf![]() [Cette lettre en français] [This letter in English] [Dieser Brief auf deutsch] [Esta carta en español] [Aquesta carta en català] [Questa lettera in italiano] |
4 maart 2009 Vastentijd |
Henri-Léon Vangeon, bekender onder het pseudoniem Henri Ghéon, is afkomstig uit een gezin zoals er zovelen waren in het Frankrijk van de XIXe eeuw: vader ongelovig, moeder christen. Ghéon zal er zelf over zeggen: «Hoeveel huishoudens berusten erin te leven in twee tegengestelde werelden: de ene geregeerd door de Prins der Hemelen, de andere door de prins van deze wereld». Geboren in 1875 in Bray-sur-Seine, stadje in Brie, wordt het kind zoals gebruikelijk christelijk opgevoed. Op de knieën, tussen zijn moeder en zijn zus, bidt hij zijn gebeden, en met grote overgave doet hij de eerste Communie. Twee jaar later een verrassende ommekeer van zaken. «Mijn moeder kleedt zich voor de Mis in de kamer boven, schrijft hij. Ik ben beneden. Ik zit te lezen. Zij roept me en ik geef geen antwoord. «Kom, maak je gereed, Henri, we zijn al laat!...» Wanneer ik dan boven ben, zegt ze: «Toe nou, je komt nog te laat voor de Mis» «Ik hoor dat ik haar antwoord: «Ik ga er niet naartoe«Wat wil je, mama, ik geloof niet meer!»» Zo heeft de adolescent van vijftien jaar gekozen. Zijn vader heeft evenwel niets gedaan om hem voor zijn antigodsdienstige ideeën te winnen en zijn moeder blijft in het geheim degene die hem het dierbaarst is. «De arme vrouw nam alles voor haar rekening: de zonde van mijn verloochening en de zorg om mijn heil». Ik had ongetwijfeld talrijke redenen voor mijn omzwaai: opkomende hartstochten, het slechte voorbeeld van het gezinshoofd« Later zal Ghéon in het bijzonder spreken over de verveling die hij ervoer tijdens de lessen van de goedmoedige aalmoezenier; deze gaf van de godsdienst een te abstract idee die iedere concurrentie uitsloot met de aantrekkingskracht die uitging van de boeiende verhalen van de leraren letterkunde en wetenschappen. De godsdienst was op die manier gediskwalificeerd.
Een kunst die de mensen raakt
Eenmaal volwassen vestigt Ghéon zich als arts in zijn geboortedorp: «Ik had dat vak geleerd om mijn onafhankelijkheid zeker te stellen; ik heb het acht jaar zonder veel geestdrift, maar wel loyaal uitgeoefend»; hij kan ook schrijven wanneer het hem uitkomt. Voor hem en zijn vrienden is de Kunst overal goed voor en, zoals hij het uitdrukt, «neemt bezit van de scepter van God bij ontstentenis van erfgenamen». De schoonheid in al zijn vormen literatuur, muziek, schilder?kunst« dat is de Vrouwe die de kunstenaar moet dienen. Henri is bijzonder bevriend met André Gide, een schrijver zonder geloof en van twijfelachtige zeden. Deze laatste echter gaat, weliswaar ongewild, Ghéons heidens bestaan op losse schroeven zetten door hem uit te nodigen onder zijn leiding een bezoek te brengen aan Florence. Daar ontdekt Henri Giotto en de gelukzalige Fra Angelico; hij ziet in hun kunst niet alleen schoonheid, maar ook een Geloof waarvan de sobere gezichten, de kuis gedrapeerde lichamen, houdingen en blikken zijn doordrenkt. Hij die zo gevoelig is hij snikt van emotie in de kloostergang van het San Marco klooster kan niet anders dan hevig worden geroerd: «In San Marco met de stervende Christus aan het kruis, zo schrijft hij, en waar de Heilige Maagd in een kale stille gang wachtte op de Engel... hadden zelfs onze zinnen een ziel. De kunst had me al eens eerder in vervoering gebracht, maar nog nooit tot op zo'n hoogte».
Weer terug in Bray, leeft Ghéon tussen zijn moeder van wie hij zielsveel houdt zijn vader is sinds enkele jaren dood zijn zus die heel jong weduwe is geworden en zijn twee nichtjes. Hij heeft dus een familie, maar heeft voor zichzelf niet de moeite genomen een gezin te stichten, zoals hij zegt. «Ik had de liefde vervangen door het plezier zonder vervolg, om me de hinder van een te nauwgezette onderwerping te besparen». De kunst van Fra Angelico had hem geraakt; vanaf dan begint het lijden. «Twee maanden na mijn terugkeer uit Italië komt mijn moeder, bij een ongeluk, voor mijn ogen om het leven, mijn moeder die ik meer dan wat ook ter wereld liefhad, de vrouw die altijd bij me was« Ik houd een misvormd lichaam in mijn armen. Medelijden van een zoon met zijn moeder: ik begraaf haar met eigen handen«» Tijdens de uitvaartmis «zeiden mijn ogen die op de door de priester opgeheven Eucharistie waren gefixeerd: «Jij bent er niet! Nee! Het kan niet dat jij bestaat; je zou niet hetgeen ik liefhad van me hebben afgenomen«»»
Augustus 1914: de oorlog breekt uit. Henri Ghéon die te zwak is van gezondheid wordt ongeschikt verklaard voor de dienstplicht. Maar hij wil met de mannen van zijn leeftijd delen in de gevaren: hij verbindt zich als arts aan het Rode Kruis. André Gide geeft hem als aanbeveling: «Nu je toch naar het front in België gaat, probeer Dupouey terug te vinden«» Tien jaar eerder was de marineofficier Pierre Dupouey in contact gekomen met André Gide. Hoewel geboren in een katholieke familie, had Dupouey het dogma verworpen «dat een onverdraagbaar zwaar gewicht legde op het denken en de moraal» (de uitdrukking is van Gide). Maar in 1911 trouwde Dupouey met Mireille de la Ménardière: alleen al het voorbeeld van deze zuivere en rechtzinnige christelijke jonge vrouw deed meer om hem terug te voeren naar God dan alle boeken bij elkaar. Beide echtelieden leidden een leven waarin het lezen van christelijke schrijvers, sacramenten ontvangen en goede werken doen het ritme bepaalden. Dupouey was blijven corresponderen met Gide, in de hoop deze op die manier te winnen voor Jezus Christus.
Tot wie je toevlucht nemen?
Op 25 januari 1915 kan Ghéon een brief laten bezorgen aan Dupouey, in de streek rond Nieuwpoort, waar ze beiden in de eerste linies zijn gelegerd. De 27e antwoordt Dupouey met een vriendelijk, maar enigszins afstandelijk briefje. De volgende dag is hij ter plaatse, terwijl men bezig is een aanval voor te bereiden. «Ik ben verbaasd over zijn kleine gestalte, zal Ghéon schrijven, maar ik ben ogenblikkelijk onder de indruk van hem». De twee mannen geven elkaar de hand: «Laten we naar beneden gaan, op straat kunnen we beter praten». En dan, al wandelend: «Neemt u me niet kwalijk, ik neem u erg ver mee naar achter, maar ik moet me bij mijn soldaten vervoegen die hier zijn als reservetroepen« Die artillerievoorbereiding, is die mooi?» Maar de twee mannen gaan reeds uit elkaar. Op 31 januari, een tweede ontmoeting: zeer geanimeerd gesprek over de aanval van de vorige dag die op een mislukking is uitgelopen. De militaire arts Ghéon noteerde: «Nooit heb ik zoveel aan de dood gedacht niet aan de mijne»; bij Dupouey geen enkele teleurstelling: verachting voor de fysieke dood; hij spreekt van kunst« «Die vrijheid frappeert me, zal Ghéon schrijven«het heeft iets geheimzinnigs. Ik voel me tegenover hem als een kleine jongen». Op 24 februari komt Dupouey Ghéon op zijn nieuwe post verrassen. Ghéon vertelt hem zijn leven, Dupouey het zijne. Niets intiems: oorlogsverhalen. Het zal hun laatste ontmoeting zijn« Ghéon zal erover schrijven: «Zonder het te beseffen is Dupouey belast met het heil van een ziel, de mijne. Er zal zich tussen ons echter geen enkel beslissend feit voordoen, geen enkel gesprek van belang«» Het zicht op de dood houdt hem zeer bezig; voor zovele kameraden die door granaatbommen aan stukken zijn gescheurd: «Heer! roept hij uit; het waren mannen, en wat hebt u ervan gemaakt? Wat zal u ervan maken? Als ik zou bidden, zou ik voor de anderen bidden« Na het enthousiasme voor de oorlog, besef ik nu de verschrikking ervan. En tot wie je toevlucht nemen in deze hel?» (brief aan Gide, 1 februari).
Tijdens de Paasmis doet het bericht de ronde dat een marineofficier voor de vijand is gevallen. Twee weken later verneemt Henri: «De familie Dupouey is in tranen, de kapitein is dood; het zal Paaszaterdag zijn geweest«» Ghéon wint zijn inlichtingen in. Op 3 april, tegen tien uur 's avonds, maakt kapitein Dupouey zijn ronde in de eerste linie. Terwijl hij de loopgraaf inspecteert wordt hij midden in het gezicht getroffen door een kogel en valt neer. Dood zonder kranig vertoon, in de eenvoud van de uitoefening van zijn plicht« «De laatste maanden van zijn leven, zegt de aalmoezenier, heb ik meegemaakt hoe hij zienderogen veranderde. Iedere dag steeg hij verder boven zichzelf uit. Hoe meer de dood dichterbij kwam, des te minder scheen hij haar te vrezen. Hij had de perfecte staat van onverschilligheid bereikt waarin dood en leven één en hetzelfde zijn. In één woord: «hij was er klaar voor»« hij dacht slechts aan Pasen, aan de Verrijzenis! God kon het genoegen niet weerstaan die hem in haar volle glorie te schenken. Lees wat mij zijn echtgenote dezer dagen schreef. Ze vormden één ziel in hun huwelijk«» Ghéon verslindt de brief: «Wij hadden beiden het offer gebracht. Wat de kleine betreft, hij heeft geen vader meer, hij heeft niets meer, ik vertrouw hem toe aan de Vader«» Uit zijn ziel stijgen gedachten op: «Gelukkig de harten voor wie de dood het tegendeel van het niets is en voor wie de liefde boven het graf uitstijgt« Weent men om een heilige?» Hij denkt eindeloos na over deze dood en deze brief. Het is de bres door welke de genade zich snel een weg baant« Een dode Dupouey kan niet helemaal dood zijn. En als hij overleeft betekent het dat God bestaat! In Ghéon is de oude mens, die van de slechte goden, nog springlevend« Maar Pierre Dupouey heeft op aarde zijn echtgenote achtergelaten. Zij zal als eerste Ghéon bedanken voor zijn vriendschap voor haar man. Diep ontroerd antwoordt hij met een volledig vertrouwen; hij spreekt de gekweldheid van zijn ziel uit en zijn diepe erkentelijkheid voor degene die de deur naar het Geloof voor hem weer heeft geopend. Mireille schrijft ook nog: «Pierre heeft zich aan God overgeleverd«hij bidt voor u. Daar waar wij koste wat het kost ook moeten zien te komen, daar roept het Hart van God u, met luide kreten, met de stem van uw gekweld innnerlijk«»
Een hart in vooruitgang
In september 1915, aan de vooravond van een grote veldslag, denkend aan de vele levens die weer zullen worden opgeofferd, verbaast Henri Ghéon zichzelf door, na vijfentwintig jaar van stilzwijgen, voor het eerst het Onze Vader weer te bidden. De veldslag loopt uit op een ramp, maar de innerlijke vrede die hij ervaart overtreft alle vrede. «Ik beroep me op een hart in vooruitgang omdat het bidt en zich er niet voor schaamt« Ik zeg: «Verlos ons van het kwade». Ik erken de zonde dus. Welnu, ik denk er niet over van zeden te veranderen. «Zij die de ogen sluiten uit angst te zullen zien, en de oren uit angst te zullen horen terwijl ze het Woord niet willen volgen dat in hun hart spreekt, zij zullen verdoemd worden door de almachtige God». Zo spreekt Angèle de Foligno, die ik ontdek in de «meditaties» die Dupouey heeft nagelaten« Ik ben op een wellicht beslissend keerpunt. Op 31 oktober heeft een jonge bebaarde aalmoezenier de soldaten uitgenodigd ter communie te gaan ter gelegenheid van Allerzielen. Ter communie gaan? Ik wil die sprong niet maken« Wie mij vraagt of ik geloof, antwoord ik: «Ik geloof, maar het één wel en het ander niet. In de gebruikelijke Kerk heb ik mijn eigen kapel gemaakt: daar kennen we geen biecht en geen communie, noch welk verplichtingen scheppend sacrament dan ook«» Anders gezegd, ik doe wat mij goed dunkt« Het idee een priester te benaderen en voor hem neer te knielen draai ik als iets afgrijselijks de nek om. Kom nou! Ik heb een heilige vriend in de hemel (Dupouey) en hij verdedigt mijn zaak voor God!»
Een door God uitgekozen tolk
Op een ochtend in november 1915 brengt iemand uit Parijs voor Ghéon een Nieuw Testament mee, waar hij om gevraagd had. «Mijn boodschapper is protestant, en overtuigd. Het is dan ook een protestantse uitgave die hij voor mij heeft aangeschaft« De teksten blijven de teksten, wie zou er op het idee komen er iets in te veranderen?... Wanneer degenen die zich het meest over mijn bekering verbazen bekennen dat ze mij zouden hebben begrepen als ik na rijp beraad de vrijzinnigste vorm van protestantisme had aangehangen, roepen die verontwaardigd uit: «Ben jij geen vrije geest meer, jij?» Nee, beste vrienden, ik beschik niet vrij meer over mezelf en ik ben er diep in mijn ziel blij om. God heeft me een tolk van zijn keuze gegeven, ik zal God lezen met de ogen van een ander, zoals de Kerk hem leest, zoals Dupouey hem las». Ghéon zag het juist: op dit gebied is «uiteindelijk alles onderworpen aan het oordeel van de Kerk, die de goddelijke opdracht en de bediening vervult om het woord
Gods te bewaren en te vertolken» (Vaticanum II, Dei Verbum, 12). «Ik begon aan het Evangelie op de dag dat onze loopgraaf het hevigst werd gebombardeerd« Wanneer de rust weerkeert verdiep ik me in Mattheus: «Zij zal een zoon baren die je de naam Jezus zult geven, want Hij zal zijn volk redden van zijn zonden». Van zijn zonden!... Ik beken met smart dat de figuur van Onze-Lieve-Heer me tot dan toe onbekend was. Ik had geen idee van de diepte van zijn liefde, van zijn armoede, van zijn zuiverheid en vooral niet van zijn lijden. De God van wie ik hield was een God van glorie en triomf, en geen God van nood en nederigheid. Te bedenken dat Hij het honderdvoudige heeft geleden van wat ik mijn broeders om me heen zie lijden: de één vermorzeld onder zakken aarde, de ander aan stukken geschoten door de granaten en die zal sterven of verminkt blijven« Een God heeft dat allemaal doorstaan!» Even later: «O droeve novembernevel, ijs van modder, onzeker strijdgewoel« Mevrouw Dupouey heeft me voorgesteld de Overpeinzingen van het Evangelie van Bossuet te lezen« Ik heb met kerende post geantwoord. Mijn geloof wordt gulzig«maar kan evenwel niet besluiten zich gewonnen te geven. Waarom veranderen, Heer? Ben ik zo al niet heel dicht bij U? heb ik niet al heel verdienstelijk mijn best gedaan, wat heeft U nog meer nodig?» Met permissie in Parijs, begin december, vertelt hij aan zijn zus die hem verrukt aanhoort het geestelijk parcours dat hij heeft doorlopen; hij zegt het ook tegen Gide die hem antwoordt: «Zo ver als jij nu al bent, lijkt het me onvergeeflijk dat je papieren nog steeds niet in orde zijn».
Terug aan het front is Ghéon de zondag vóór Kerstmis in de kerk. In zijn preek viert de aalmoezenier van te voren al het mysterie van het Kindje Jezus dat komen gaat; hij spoort alle soldaten aan eer te brengen aan de Verlosser en zich voor het Heilig Avondmaal te melden. Deze keer «werd er niet geredetwist en deed niemand een poging tot oproer. Mij schiet opeens te binnen wat Gide zei«Het is zover: ik zal met Kerstmis ter communie gaan. Geen vrees, geen verlegenheid meer, geen trots en geen voorzorg meer. Ik ga met Kerstmis ter communie. Terwijl de priester het Credo aanheft bereid ik me met gebogen hoofd voor«» Twee dagen later vertelt hij de priester zijn heel verhaal: ««Als ik je goed begrijp, zegt de priester, ben je als kunstenaar tot God gekomen. Dat is juist Beste jongen, God is rede«», en Hij bewijst me dat het katholiek geloof onverslaanbaar is op het gebied van de logica en de ervaring der eeuwen! «Laten we ons niet op een dwaalspoor brengen door het gevoel! Dat is natuurlijk iets eerbiedwaardigs en nuttig op zijn tijd, maar«we moeten geloven met onze geest». Wat zegt hij mij daar? En ik die kwam aanzetten met één en al liefde! Nee, nee! Ik heb zijn bewijzen niet nodig. Hij hoeft me niets te bewijzen: ik geloof!» Ijskoude douche« Ghéon wil snel weg. In wezen is hij woedend« Vervolgens denkt hij na: «Bewon?derens?waardige wijsheid van God! Hij wil scherpzinnige dienaren. Hij is op zijn hoede voor onechte geestvervoering». Het geloof is geen gevoel; het is, zegt Johannes Paulus II, een in gehoorzaamheid gegeven antwoord aan God... Door het geloof geeft de mens zijn instemming aan dit goddelijk getuigenis. Dat betekent dat hij volledig en onverkort de waarheid van wat wordt geopenbaard, erkent omdat God zelf er borg voor staat. Deze waarheid... zet het verstand aan, zich ervoor open te stellen en de diepe betekenis ervan te
aanvaarden». Het betekent dat «de gehoorzaamheid van het geloof de instemming eist van verstand en wil» (Fides et ratio, 13).
Twintig jaar jonger
«Vanaf dan, vervolgt Ghéon, heb ik nog maar één zorg: mijn algemene biecht voorbereiden. Men moet het riool in, het doorwroeten, het leegmaken, het tot op de bodem uitkrabben. Afschuwelijk! Ik vind alles in mezelf. Er is misschien niet één gebod van God of de Kerk waarin ik niet in gebreke ben gebleven, in mijn regelloos bestaan« Ik kom bevend als een veroordeelde op de afspraak, niet bij de gedachte aan wat ik ga doen, maar wat ik, gisteren nog, heb gedaan: «Heb je nog altijd dezelfde instelling? Ja, Vader»». Eerst wordt een dag overeengekomen voor de Communie: 24 december, uit bescheidenheid, en niet 25 december, in een kleine afgelegen kerk. «Beste jongen, geloof niet dat je in een zalige vervoering zult geraken wanneer je Onze-Lieve-Heer in je ontvangt« Meestal is de deugd van de Eucharistie niet van gevoelige aard. Het is geen lekkernij, maar het voedsel van alledag». Henri knielt neer. Zodra hij zijn zonden begint op te biechten is het alsof een dikke bittere droesem, klonter na klonter, uit zijn hart oprispt: «hoe kon het nog slaan, van vreugde en van smart, met al dat gif tussen zijn vezels? O heerlijkheden zonder naam van een hart dat zich opent en zich verloochent! Ik heb alles aan een mens toevertrouwd en God hoort me: «Ga in vrede!»» Wanneer hij weer opstaat is hij twintig jaar jonger, twintig jaar van zonden. Een ongekende blijdschap brengt hem in vervoering« De volgende dag, bij dageraad, teleurstelling: de uitgekozen kerk zit vol aalmoezeniers en soldaten. De blijdschap van Ghéon is veranderd in dorheid: «Met al dat geroezemoes lukte het me niet mijn verstrooide geest op iets te concentreren». De priester had hem evenwel goed gewaarschuwd: hij had niet geluisterd. «Wat een kwelling als je bij jezelf moet zeggen: «God is in mijn hart neergedaald» en alleen nog melancholie te voelen! Je moet bidden en nog eens bidden. God is er, maar Hij slaapt«» Zo gaat de dag voorbij. Maar 's avonds, bij het lezen van de Meditaties over de Eucharistie, een boekje dat Mireille Dupouey voor haar man klaar had liggen, wordt hij vervuld van een wonderbare vredigheid en «om middernacht vierde God zijn feest in mij en sprak met mij». Pierre Dupouey was daags voor Pasen in hetzelfde jaar 1915 gestorven: Kerstmis oogstte wat Pasen had gezaaid.
De Kerk heeft de kunst nodig
Na de oorlog keert Ghéon terug naar Parijs. Om de waarheid te dienen en mee te werken aan het eeuwig heil van de zielen publiceert hij een boek waarin hij zijn bekering verhaalt: De man die uit de oorlog is geboren. De bekeerde estheet zet zich vervolgens in voor een christelijke volkskunst geënt op de «mysteriën» van de Middeleeuwen. Hij sticht de «Compa?gnons van Onze-Lieve-Vrouw», soort van broederschap voor amateur toneelspelers met een uitgesproken apostolisch oogmerk. Inderdaad, «als men in staat is in de veelvuldige uitingsvormen van het schone een straal van de allerhoogste Schoonheid te ontdekken, dan wordt de kunst een weg naar God», zei Johannes Paulus II tegen de kunstenaars die in Rome bijeen waren voor het Jubeljaar op 18 februari 2000. Dezelfde Paus had in zijn Brief aan de kunstenaars geschreven: «Om de boodschap door te geven die Christus haar heeft toevertrouwd, heeft de Kerk de kunst nodig« De kunst bezit een haar geheel eigen capaciteit om het ene of andere aspect van de boodschap te vatten en het te vertalen in kleuren, vormen of klanken« In zijn prediking heeft Christus zelf ruimschoots beroep gedaan op beelden, in volledige harmonie met de keuze die Hij heeft gemaakt om, via de Vleeswording, zelf icoon van de onzichtbare God te worden» (4 april 1999). Voor en na iedere voorstelling omvat het programma van de Compagnons van Onze-Lieve-Vrouw: Mis, Communie en gebed; meerdere toneelspelers gaan van het toneel het religieuze leven in. Ghéon is afwisselend acteur, kostuumbewaarder, technicus, maar op de eerste plaats componist en regisseur. Wat hij heeft aan te bieden is een «prentenfabriek van het Evangelie of de heiligenlevens»: er zijn zo'n zestig spelen gemaakt en ongeveer overal in de provincie en in Parijs opgevoerd: De arme onder de trap (heilige Alexis), De toneelspeler en de genade (heilige Genès), Het mysterie van de heilige Lodewijk (gespeeld in de Sainte Chapelle in Parijs), Kerstmis op het plein« In weerwil van de voorspellingen strekt zijn succes zich uit over België, Holland en Zwitserland; De Académie Française kent hem een prijs toe. Hij schrijft ook gedichten (De zangen van het leven en het geloof), romans (De spelen van de Hemel en de Hel), biografieën: De Pastoor van Ars, Heilige Theresia van het Kindje Jezus« Ghéon is een zeer geestrijk man, met een onuitputtelijk enthousiasme, maar eenvoudig, hartelijk en met belangstelling voor anderen.
In juni 1944 is hij ziek en alleen in Parijs en komt te overlijden in een kliniek nadat hij van een dominicaner pater de sacramenten der stervenden heeft ontvangen. Hij wordt in zijn wit kleed gehuld want hij was lid van de dominicaner derde orde en droeg binnen de orde de twee namen van zijn grootste vriend, Pierre-Dominique. Het voorbeeld van Ghéon steekt de katholieken een riem onder het hart: hun geloof is noch een «opium», noch iets verouderds, maar de beslissende en ultieme werkelijkheid. Wat de ongelovigen betreft, zij worden door de lange zoektocht van deze rechtschapen ziel voor een vraag geplaatst die ze zich misschien diep in hun hart al stellen: zou de katholieke Kerk de weg zijn naar het heil, die de mens het ware leven schenkt en het geluk waar hij naar verlangt?
Men leest in zijn geestelijk dagboek, april 1917: «Zou het geloof iets zijn waar zwakken, zieken en bejaarden hun toevlucht toe nemen? Nee! Uiterste vermoeidheid en uiterst lijden brengen mensen niet tot geloof, maar veel eerder tot het verloochenen ervan. God, een oplossing bij gebrek aan beter voor teleurgestelde harten? Afschuwelijke godslastering! God is kracht, gezondheid en vreugde. Geloven veronderstelt een inspanning; de ongelovige mens die op is van de vergoten tranen heeft geen boodschap aan het leven en de eeuwigheid, hij roept om vrede; niet die waar het Evangelie van spreekt, maar die van de afwezige ziel, van het te niet gegane lichaam. Alleen het geloof heeft de mens, met de bijstand van God, de verheven kracht van de hoop te bieden!» Voor allen bidden wij tot Haar die nimmer twijfelde, de Maagd Maria, Moeder van de Heilige Hoop.