|
[Cette lettre en français] [This letter in English] [Dieser Brief auf deutsch] [Esta carta en español] [Questa lettera in italiano] |
22 april 2001 Zondag van de goddelijke Barmhartigheid |
Dit verlies van waarden die richting en zin geven aan het leven brengt angst en vrees voort. «Als wij ons de vraag stellen waarop de huidige situatie van wanhoop op terug te voeren is, zo zei kardinaal Rouco Varela, zijn we gedwongen het moderne mensbegrip in ogenschouw te nemen. Dat maakt van de mens de absolute kern waar elke realiteit om draait en laat hem ten onrechte de plaats van God innemen. Daarbij wordt vergeten dat niet de mens God maakt, maar God de mens. De verloochening van God heeft geleid tot de veronachtzaming van de mens... Buiten Jezus Christus weten wij niet wie God, het leven, de dood of wij zelf zijn. Het is niet verwonderlijk dat een cultuur zonder God uiteindelijk verandert in een cultuur zonder hoop want in Hem alleen die de eeuwige, scheppende Liefde is, vindt het hart van de mens zijn oorsprong en zijn ware bestemming».
Een boodschap voor de wereld
Helena Kowalska, derde van tien kinderen, wordt geboren op 25 augustus 1905, te Glogow (Polen). Helena is een vrolijke, levendige spring in 't veld die zich net als de andere kinderen van het dorp vermaakt. Op zevenjarige leeftijd roept God haar bij haar naam: «Voor de eerste keer, zo schrijft ze later, hoorde ik in mijn ziel duidelijk de stem van God die mij uitnodigde een volmaakt leven te leiden. Ik was hem echter niet altijd onderdanig» (Klein dagboek). Op school onderscheidde ze zich door haar intelligentie. Weldra echter is haar hulp in huis nodig en op negen-en-een-halfjarige leeftijd ruilt ze haar schoolrugzak in tegen een herderinnenstaf. Als ze veertien is gaat Helena op een boerderij in de buurt werken. Na een jaar van toegewijde, gewetensvolle en vriendelijke dienst verklaart ze tegenover haar moeder: «Mama, ik moet religieuze worden!» Het antwoord is een categorisch «neen». De Kowalski's hebben niet genoeg geld voor een uitzet die destijds was vereist om in te kunnen treden in een klooster. Helena gaat weer in dienst in de stad Lodz. Wanneer ze achttien is smeekt het meisje haar ouders opnieuw haar toe te staan dat ze haar roeping verwezenlijkt. Dezelfde weigering was het antwoord.
«Toen mijn ouders mij hadden verboden in te treden, schrijft ze later, probeerde ik me te verstrooien met onnozele dingen en hield me doof voor de stem van de genade... ik vermeed God en neeg naar de schepselen. De genade overwon echter. Op een dag was ik met mijn zuster op een bal. Het feest was volop aan de gang, maar mijn ziel had een vreemde malaise. Toen ik begon te dansen, bemerkte ik plotseling Jezus aan mijn zijde. Van zijn kleren ontdaan, gemarteld en bedekt met wonden, zegt Hij tegen me: «Hoe lang zal ik je nog dulden? Tot wanneer zul je me laten wachten?» Daarop trad een grote stilte in, ik hoorde de muziek niet meer en het vrolijke gezelschap verdween uit mijn ogen. Alleen Jezus en ik bleven over. Ik ging naast mijn zuster zitten onder het voorwendsel van hoofdpijn. Even later verliet ik stiekem de zaal en rende ik naar de Sint-Stanislas Koskakathedraal. Het begon dag te worden en er waren weinig mensen. Zonder me om mijn omgeving te bekommeren wierp ik me ter aarde voor het Allerheiligste en vroeg ik wat ik nu moest doen. Ik hoorde deze woorden: «Ga naar Warschau en daar treed je in het klooster in». Ik stond ogenblikkelijk op... regelde mijn zaakjes zo goed en zo kwaad als mogelijk... en nam onmiddellijk, met een jurk die ik droeg, de trein naar Warschau».
Daar aangekomen wendt ze zich, een weinig verloren, tot een priester die haar bemoedigt en haar bij een zeer vrome dame onderbrengt tot ze wordt ontvangen in de Congregatie van Onze-Lieve-Vrouw van Barmhartigheid. Deze door de Française, Moeder Thérèse Rondeau (1793-1866), gestichte congregatie helpt vrouwen en meisjes die zijn vervallen tot een leven van zonde om weer op de goede weg terug te komen en ze voedt meisjes op die bijzondere bescherming nodig hebben om de gevaren van deze wereld te vermijden. In ieder klooster onderscheidt men drie categorieën personen: de directrices, de coadjutrices en de pensionaires. Helena wordt toegelaten tot de coadjutrices die zich belasten met de materiële gang van zaken in huis.
«Wie bedroeft U zo?»
Wanneer ze wordt ingekleed op 30 april 1926 ontvangt ze de naam Faustina maar weldra begint voor haar een zware beproeving: «Vanaf het eind van het eerste jaar van mijn noviciaat werd mijn ziel in een steeds dichter wordende duisternis gehuld, schrijft ze. Mijn geest raakte vertroebeld, de geloofswaarheden kwamen me absurd voor. Wanneer men mij over God sprak, was mijn hart als een steen, niet in staat tot de geringste daad van liefde! In het gebed vond ik geen enkele troost... . Vaak deed ik tijdens een hele mis niets anders dan strijden tegen godslasteringen die zich op mijn lippen verdrongen... Toen de priester me uitlegde dat dit beproevingen waren en dat ik in die staat God niet beledigde maar dat het juist in tegendeel een teken was dat God van mij hield, bood dat mij geen enkele troost, het was alsof die woorden mij niet aangingen... Ik zonk dan neer voor het Allerheiligste en herhaalde de woorden: «Zelfs als U mij zou doden, zou ik vertrouwen in U hebben!»» Zo smartelijk als de beproeving is, die twee-en-een-half jaar zal duren, zo groots is de opdracht die zuster Faustina zal worden toevertrouwd. Zij die die de wereld die vaak ten prooi is aan angst moet herinneren aan de oneindige Barmhartigheid van God, heeft alle gradaties van de bekoring van de wanhoop meegemaakt.
Op 22 februari 1931 verschijnt Onze-Lieve-Heer aan haar, gehuld in een groot wit kleed, de ene hand opgeheven als een teken van absolutie en de andere rustend op de plaats van zijn goddelijk Hart. Vanuit zijn kleed komen uit een opening, ter hoogte van het hart, twee bundels lichtstralen, de ene wit en de andere rood. «In stilte aanschouwde ik de Heer, schrijft ze, mijn ziel was vervuld van vrees, maar ook van een grote vreugde... Na enige tijd zei de Heer tegen mij: «Schilder een beeltenis naar dit model en schrijf eronder: Jezus, ik vertrouw op U. Ik wens dat dit beeld allereerst wordt vereerd in jullie kapel en vervolgens in de hele wereld. Ik beloof hen die het zullen vereren dat ze niet zullen omkomen of vergaan. Ik beloof hun dat ze reeds in deze wereld de vijand zullen overwinnen, maar vooral in het uur van de dood. Ik zal hen persoonlijk verdedigen, als mijn heerlijkheid»». Zuster Faustina maakt haar biechtvader deelgenoot van dit visioen. De priester schenkt er weinig aandacht aan. In de loop der maanden worden de opdrachten van de Heer steeds preciezer en dringender van toon: «Ik wil dat de priesters verkondigen hoe groot mijn Barmhartigheid is. Ik wil dat de zondaars nader tot mij komen zonder welke vrees dan ook! Ik word verteerd door de vlammen van mijn Barmhartigheid. Geen enkele zonde, hoe onpeilbaar verachtelijk dan ook, kan mijn Barmhartigheid uitputten, want hoe meer men haar benut, des te groter wordt zij. Voor de zondaars ben ik ter aarde gekomen en heb ik al mijn bloed vergoten. Om te straffen heb ik alle eeuwigheid; nu verleng ik de tijd van de Barmhartigheid. Mijn hart lijdt, want zelfs de godgewijde zielen kennen mijn Barmhartigheid niet en treden me met wantrouwen tegemoet. Wat word ik gekwetst door dit gebrek aan vertrouwen!»
«Zie met wie je bent gehuwd!»
De daarop volgende le mei legt ze met volledige overgave haar eeuwige geloften af. Vier dagen later betreedt ze de kapel voor een Heilig Uur. «Plotseling bemerkte ik de Heer, schrijft ze, overdekt met wonden. Hij zei tegen me: «Zie met wie je bent gehuwd»... Ik aanschouwde zijn wonden en was gelukkig samen met Hem te lijden. O, mijn God, hoe zoet is het voor U te mogen lijden, in het diepst van ons hart, zonder dat iemand het weet... Dank, Jezus, voor de dagelijkse lichte kruisen die we te dragen krijgen, voor de tegenkantingen en verdrietigheden van het leven in gemeenschap, voor de verkeerde interpretaties van mijn bedoelingen, voor de vernederingen en de slechte behandelingen, voor de pijnlijke verdachtmakingen, voor mijn ondermijnde gezondheid en mijn extreme moedeloosheid... Dank, Jezus, voor het zieleleed, voor de dorheid, de angst en de onzekerheid, voor de innerlijke nacht en duisternis, voor de bekoringen en de beproevingen... Dank, Jezus, U die deze bittere kelk hebt gedronken alvorens hem mij verzoet aan te bieden. Uw welbehagen is al wat ik verlang, in overeenstemming met het heilsplan van Uw eeuwige Wijsheid».
De ware Vriend
In haar Klein Dagboek schrijft zuster Faustina: «De Barmhartigheid is de grootste van alle goddelijke eigenschappen». De eerwaarde Sopocko is aanvankelijk stomverbaasd, maar vindt vervolgens deze waarheid terug in de werken van Sint-Augustinus en Sint-Thomas van Aquino. Geen enkele eigenschap van God wordt in de Bijbel zo sterk benadrukt als de Barmhartigheid. God is geen ver verwijderd wezen dat onverschillig staat tegenover het lot van de mens, Hij is juist de Vriend, de Redder, de Goede Herder, in wiens ogen iedere mens waardevol is. Na de val van de mens door de erfzonde, een val die zoveel tragische gevolgen heeft gehad (lijden, dood...), onthult God ons ten volle zijn Barmhartigheid in de mysteries van de Menswording en de Verlossing. Christus' hele leven op aarde, zijn woorden en zijn daden, zijn parabels en zijn wonderen, zijn dood aan het Kruis en zijn Verrijzenis, de stichting van zijn door de eeuwen heen door de Heilige Geest geleide Kerk, verkondigen aan de hele wereld de Barmhartigheid van God.
De ervaring van barmhartigheid
Maar hoe talrijk en ernstig de zonden ook mogen zijn, de Barmhartigheid van God is altijd en voor iedereen te verkrijgen hier op aarde: «Ik ben heilig, zegt Jezus tegen zuster Faustina en de geringste zonde boezemt mij afschuw in. Maar als de zondaars berouw tonen, kent mijn Barmhartigheid geen grenzen... De grootste zondaars zouden zeer grote heiligen kunnen worden als ze zich op mijn Barmhartigheid zouden verlaten... Men put uit mijn Barmhartigheid slechts met de beker van vertrouwen. Hoe meer vertrouwen men heeft, des te meer verkrijgt men... Het is mij een ware vreugde als zondaars tot mijn Barmhartigheid hun toevlucht nemen. Ik geef hun duizendmaal meer dan ze verhopen». Op 10 oktober 1937 schreef onze heilige: «In een groot licht heb ik in de onpeilbare diepte van mijn nietigheid gekeken. En heb ik me aan het Hart van Jezus gedrukt met zoveel vertrouwen dat zelfs als ik alle zonden van de verdoemden op het geweten had, ik geen moment zou twijfelen aan de goddelijke Barmhartigheid, maar ik stortte me met een berouwvol hart in de afgrond van uw liefde, Heer Jezus! Ik weet dat u me niet zou afwijzen maar mij vergeven door middel van uw priester ». De goddelijke Barmhartigheid wordt de zondaars voornamelijk in de biecht geschonken: «In dit sacrament, schrijft Paus Johannes Paulus II, kan iedere (gedoopte) mens op unieke wijze de Barmhartigheid ervaren, dat wil zeggen de liefde die sterker is dan de zonde» (Encycliek Dives in Misericordia, DM, 30 november 1980, n. 13).
De enige beperking
De goddelijke barmhartigheid is, dankzij het Lijden van Christus, niet alleen een machtig geneesmiddel voor het grootste van alle kwaden die de mens aantasten, de zonde, maar komt ook te hulp in alle andere noden, lichamelijke en geestelijke, die de mens treffen. Soms heft ze die op, maar vaker nog laat de barmhartigheid zich van haar heel eigen en waarachtige zijde zien «wanneer ze uit al de vormen van kwaad die in de wereld en in de mens voorkomen het goede haalt» (DM, n. 6). Dat is de fundamentele inhoud van de messiaanse boodschap van Jezus Christus wiens zending openbaart dat «de kracht van de liefde zich niet door het kwaad laat overwinnen, maar overwinnaar is van het goede op het kwade (cf. Rom 12, 21)» (DM, n. 6). Om het kwaad te overwinnen verleent de Barmhartigheid van God aan allen die zijn hulp inroepen, kracht en geduld in de beproeving en leert hen hun lijden met dat van de goddelijke Gekruisigde te verenigen. «Het milde gelaat van Jezus verschijnt aan hem die wordt gekweld door een buitengewoon harde beproeving, zegt Paus Johannes Paulus II; hem bereiken de stralen uit zijn Hart die licht en warmte brengen, de weg wijzen en hoop geven. Hoeveel zielen zijn reeds getroost door de aanroeping: Jezus, ik vertrouw op U!» (Preek tijdens de mis t. g. v. de heiligverklaring).
De Barmhartigheid van God wekt ook onder de mensen een ware broederlijke liefde op. «Het is niet gemakkelijk met een diepe liefde, die een authentieke gave van zichzelf betekent, te beminnen, verklaart de Paus. Die liefde is alleen in de school van God te leren, in de warmte van zijn liefde. Door onze blik op Hem te richten, in volmaakte harmonie met zijn vaderhart, zullen we in staat zijn onze broeders met nieuwe ogen te zien, in een houding van dankbaarheid en bereidheid met elkaar te delen, genereus en vergevingsgezind. Dat alles is barmhartigheid» (Ibid.). Jezus spoort zijn discipelen aan « bij God in de leer te gaan», teneinde voor henzelf de goddelijke barmhartigehid te verkrijgen: Gelukkig die barmhartig zijn, want zij zullen barmhartigheid ondervinden (Mt 5, 7).
Tot aan het eind van haar leven heeft zuster Faustina werken van Barmhartigheid jegens haar naasten volbracht. Vanaf 1933 is ze door tbc aangetast. Haar meerderen zien niet onmiddellijk de ernst van het kwaad in dat de zuster in stilte verdraagt. In december 1936, terwijl de ziekte al ver is gevorderd, wordt ze naar het sanatorium gestuurd. Ze blijft daar vier maanden; vervolgens, in l938, opnieuw vijf maanden. Ze bidt vurig voor de stervenden in haar omgeving waarin ze vaak bekeringen bewerkstelligt, zelfs onder menselijk gesproken wanhopige omstandigheden. Ze bidt tot hun intentie het «rozenhoedje voor de goddelijke Barmhartigheid» dat haar is geopenbaard op 14 september 1935 (cf. ingesloten beeltenis). Teruggekeerd in haar klooster in september 1938, slaapt zuster Faustina, 33 jaar, zacht in de Heer in op de 5e oktober.
«Verander mij!»
Laten we aan de Allerheiligste Maagd Maria, Moeder van Barmhartigheid en aan de H. Jozef vragen ons te leren barmhartig te zijn zoals onze Vader in de Hemel, teneinde Zijn Barmhartigheid en het eeuwig leven te verkrijgen.