|
[Cette lettre en français] [Questa lettera in italiano] |
1 mei 2000 Mariamaand |
In een beschouwing over de ladder die Jacob in zijn droom zag en waarop hij engelen naar boven en naar beneden zag gaan (vgl. Gn 28, 12), verklaart de H. Benedictus: «Dit afdalen en opklimmen wil ons ongetwijfeld niets anders zeggen dan dat men door hoogmoed afdaalt en door nederigheid omhoogklimt. Die overeindstaande ladder nu is ons leven hier op aarde; zij zal, als ons hart nederig is geworden, door de Heer naar de hemel worden opgericht» (Regel, hfdst. 7).
De H. Augustinus verklaart: «Als jullie mij vragen waar het in de godsdienst en de leer van Jezus Christus in wezen om gaat, antwoord ik: eerst om nederigheid, vervolgens om nederigheid en tenslotte om nederigheid» (Brief 118,22). En in een commentaar op de woorden uit het evangelie: Komt allen tot Mij die uitgeput zijt en onder lasten gebukt en Ik zal u rust en verlichting schenken. Neemt mijn juk op uw schouders en leert van Mij: Ik ben zachtmoedig en nederig van hart; en gij zult rust vinden voor uw zielen (Mt 11, 28-29), stelt hij ons Jezus voor als voorbeeld en bron waaruit wij nederigheid kunnen putten: «Neem mijn juk op en kom bij mij in de leer niet om alle zichtbare en onzichtbare wezens te scheppen, niet om de aarde te verbazen met wonderen noch om de doden te doen verrijzen, maar kom bij mij in de leer omdat Ik zachtmoedig ben en eenvoudig van hart. Hoe meer je een bouwwerk in de hoogte wilt verheffen, des te dieper moeten de funderingen worden gegraven... Maar het komt eropaan het bouwwerk tot in de hemel te verheffen, besteedt dus alle aandacht aan de funderingen. Welke funderingen? Leer van Hem dat Hij zachtmoedig en eenvoudig van hart is. Graaf in jezelf die fundering van nederigheid en je zult de bekroning van de naastenliefde bereiken» (Preek 69).
Onuitsprekelijke schoonheid
Het is 11 februari 1858. Het is koud in het «cachot»: Bernadette gaat met enkele vriendinnen stookhout zoeken bij de grot van Massabielle aan de oever van de Gave. Plotseling bemerkt ze in een rotsholte een buitengewoon schone Vrouw. Haar lichaam dat, op 't zicht, even tastbaar is als ons eigen vlees, verschilt slechts door een onuitsprekelijke schoonheid van dat van een gewoon iemand. Ze heeft een gemiddelde lengte en lijkt heel jong. De ovale vorm van haar gezicht is van een hemelse gratie en de blauwe ogen zijn van een lieflijkheid dat het hart lijkt te smelten van ieder op wie haar blik komt te rusten. Uit de vorm van haar lippen spreekt een goddelijke goedheid en zachtmoedigheid. Door een bovennatuurlijke schrik bevangen, maar van vreugde vervuld, durft Bernadette niet dichterbij te komen. Met de Vrouwe bidt ze haar rozenkrans. Als de verschijning ophoudt, komt Bernadette uit haar extase en, op aandrang van haar vriendinnen, vertelt ze wat ze voor zich alleen had willen houden.
Als mevrouw Soubirous ervan hoort, vreest ze dat het een hersenschim was en verbiedt haar dochter naar de grot van Massabielle terug te keren. Maar op maandag de 14e laat Bernadette zich door haar vriendinnen overhalen. Nauwelijks bij de grot aangekomen, kondigt de zieneres aan: «Ze is er»; vervolgens loopt ze op Haar toe, sprenkelt met wijwater en zegt: «Als U namens God komt, blijft, zo niet gaat U dan weg!» «De Vrouw glimlachte, zal Bernadette later vertellen, en hoe meer ik Haar besprenkelde, des te meer ze glimlachte».
Op 18 februari zegt de Vrouw tegen Bernadette: «Zou u zo goedgunstig willen zijn hier veertien dagen te komen?» Stralend van vreugde, stemt het kind toe en de Vrouw voegt er dadelijk aan toe: «Ik beloof u niet u in deze wereld gelukkig te maken, maar in de andere». Op de 21e moet Bernadette een ware menigte door om bij de grot te komen. De Vrouw kijkt met een droef gezicht in de verte; dan wendt ze zich tot Bernadette: «Bid God voor de zondaars». De 24e kan Bernadette in tranen voor de menigte slechts herhalen wat de Vrouw haar heeft opgedragen en dat ze met één woord samenvat: «Penitentie! Penitentie! Penitentie!»
«Gaat drinken aan de fontein»
Op 25 maart geeft de stralende bezoekster het geheim van de grot prijs: «Ik ben de Onbevlekte Ontvangenis». Bernadette rent naar meneer pastoor om die zin die zij niet begrijpt voor hem te herhalen. Deze is geheel ontdaan en gelooft dan in de echtheid van de verschijningen. «Het is de Heilige Maagd!» roept hij uit. Vier jaar tevoren heeft Paus Pius IX inderdaad het dogma van de Maagd Maria die zonder zonden is ontvangen afgekondigd.
De laatste verschijning van de Allerheiligste Maagd vindt op 16 juli plaats, het feest van Onze-Lieve-Vrouw van de Karmel: «Ik heb Haar nog nooit zo mooi gezien», zal Bernadette zeggen. Vervolgens leiden diepgaande onderzoeken ertoe dat de bisschop van Tarbes plechtig uitspraak doet: «Wij zijn van oordeel dat de Onbevlekte Maria, de Moeder van God, werkelijk is verschenen aan Bernadette Soubirous op 11 februari 1858 en de dagen daarna, een achttiental keren».
Bij gelegenheid van een van de verschijningen onthult de Heilige Maagd aan Bernadette dat ze non zal worden. Acht jaar later, nadat ze lang heeft geaarzeld bij het kiezen van een communiteit, treedt de zieneres van Lourdes, die dan 22 jaar is, in bij de Zusters van Liefde en Christelijk Onderricht van Nevers; «Ik ben hier gekomen om me te verbergen», zegt ze wel eens.
«Ga weg, het is te vroeg!»
In het noviciaat worden het jonge nonnetje kleine werkjes opgedragen, nu eens in de sacristie, dan weer op de ziekenafdeling. Altijd bewaart ze haar vredige glimlach, maar haar gezicht verraadt de vermoeidheid. Ze bezit inderdaad meer moed dan goede gezondheid. Ze lijdt aan astma en bekent dat ze ook last heeft van buikpijnen en hoofdpijn. Weldra moet ze het bed houden en op 25 oktober verkeert ze op de rand van de dood. Op aanraden van haar biechtvader vraagt ze om haar religieuze gelofte te mogen afleggen. De bisschop, monseigneur Forcade, verleent de vereiste toestemming en gaat persoonlijk naar de stervende op haar ziekbed om haar eeuwige geloften af te nemen. Dadelijk na de plechtigheid herstelt de gezondheid van Bernadette zich op onverwachte wijze. «Ik ben aan de betere hand, zegt ze met een sprankje van spijt, de Lieve God wilde me niet, ik ben tot aan de hemelpoort geweest maar Hij zei: «Ga weg, het is te vroeg!»» Ze zal nog twaalf jaar doorleven.
«Nederig van binnen, vernederd van buiten»
zondaars» en ze wordt voorgoed van een diepe vreugde vervuld. Later zal ze in haar notitieboekje aantekenen: «O, mijn ziel, wees de getrouwe navolgelinge van Jezus, Hij zo zacht en nederig van hart. Iemand die alleen al nederig van hart is geweest, moet worden geloofd; welke kroon zullen zij die nederig van binnen en vernederd van buiten zijn ontvangen wanneer ze de nederigheid van de Heiland in al haar dimensies zullen hebben nagevolgd?»
Na het genoegen te hebben gesmaakt van talrijke verschijningen van de Maagd Maria, had Bernadette zich hier op kunnen laten voorstaan. Ze heeft daarentegen een voorbeeld van diepe nederigheid gegeven die voor onze tijd een bijzonder belangrijke les is. De mens van tegenwoordig waakt inderdaad vaak angstvallig over een verkeerd begrepen vrijheid; hij eist een volledige onafhankelijkheid van wie dan ook op, zelfs tegenover zijn Schepper en vervalt aldus in het verafgoden van zichzelf: «De wortel van de eerste de beste afgodische verering, zei kardinaal Balland, aartsbisschop van Lyon, is de verering van zichzelf en van eigen vrijheid. Een vrijheid die beweert zich te hebben losgemaakt van iedere vorm van conditionering en iedere van buiten af opgelegde norm. Ongetwijfeld de actueelste vorm van afgoderij van alle tijden. Verering van onszelf die ons langzaam maar zeker afsnijdt van de anderen, van de wereld en die ons stilzwijgend medeplichtig maakt aan de verontmenselijking van onze samenleving» (17 februari 1998).
«De mens is niet de universele maat»
Dat is wat de H. Benedictus ons in het vooruitzicht stelt want voor hem vindt ons hele leven plaats onder de blik van God, zoals hij verklaart naar aanleiding van de eerste graad van nederigheid: «Want de mens moet overtuigd zijn, dat God hem altijd vanuit de hemel gadeslaat en dat zijn doen en laten overal door Gods oog wordt gezien en onophoudelijk door de engelen wordt gemeld» (Regel, hfdst. 7).
Het zeer nederige leven van de H. Bernadette is in feite een leven van gebed. Maar het is ook een leven dat wordt gekenmerkt door een grote moed, want, in weerwil van de gangbare opvatting, is nederigheid niet de deugd van de lafhartigen of van hen die het aan karakter ontbreekt. Zij veronderstelt eerder een tamelijk ongewone zielskracht. Zo voegt de H. Bernadette een paar jaar na haar professie aan haar «bidwerk» dat ze als veel hoogstaander dan alle andere werken beschouwt een ander werk toe dat niet minder verheven en heilzaam is. Op een bed in een hoek van de ziekenzaal gelegen, ontvangt ze bezoek van een superieure: «Wat doet u daar, kleine luilak? Maar, beste Moeder, ik doe mijn werk. En wat is dat dan wel? Ziek zijn».
Zuster Maria-Bernarda lijdt in haar lichaam: de tuberculose is met haar langzaam verwoestend werk begonnen. Ze lijdt ook vanwege de armoede van de zusters die soms aan ontbering grenst en soms zelfs aan gebrek aan brood. Maar naast het lichamelijke lijden, is er de morele beproeving die niet minder gemakkelijk is te dragen. De koelhartigheid die Moeder Maria-Theresia Vauzou jegens Bernadette in een vroom plichtsbesef aan de dag legt is voor haar de bron van een groot verdriet dat een tiental jaren zal duren. De Moeder erkent de voorbeeldige godsdienstige vurigheid van Bernadette. Maar aangezien ze niets buitengewoons opmerkt aan deze «zieneres», houdt ze een ongunstige mening ten aanzien van de gebeurtenissen in Massabielle. Deze pijnlijke situatie leidt tot de volgende overdenking van een novice: «Wat een geluk dat ik Bernadette niet ben!» Maar wanneer ze het over Moeder Maria-Theresia heeft, zal zuster Maria-Bernarda volslagen oprecht verklaren: «Ik ben haar veel erkentelijkheid verschuldigd voor al het goede dat ze mijn ziel heeft gedaan».
Een plaats in het goddelijk Hart
Op haar arme uitgeputte lichaam wint de tuberculose terrein: aan haar knie die zwelt en waaraan ze veel pijn krijgt, openbaart zich een tumor. In haar notitieboekje schrijft ze: «Ik heb het gebruik van mijn benen volledig verloren; ik moet de vernedering ondergaan gedragen te worden». Vanaf oktober 1878, veroorzaakt de tumor een pijn die niet meer kan worden verzacht. Bernadette vindt alleen in Jezus nog kracht en, uit liefde voor Hem, slaagt ze er zelfs in het lijden «lief te hebben»: «Ik ben gelukkiger met mijn Christus op mijn bed, dan een koningin op haar troon», schrijft ze aan een zuster die haar een prentje van de gekruisigde Jezus heeft gestuurd. Zo geeft ze weerklank aan de woorden van de H. Paulus: Ik verheug mij dat ik voor u mag lijden en in mijn lichaam mag aanvullen wat nog ontbreekt aan de verdrukkingen van de Christus, ten bate van zijn lichaam, dat is de kerk. (Kol 1,24). Deel hebbend aan Christus' lijdensmysterie, neemt ze ook werkelijk deel aan de Verlossing en aan de heiligmaking van de zielen. Daardoor is Bernadette een licht voor onze tijd waarin de ongeremde genotzucht vaakt wordt beschouwd als een leefregel.
Gewoonlijk laat zuster Maria-Bernarda haar rechterbeen buiten haar bed op een stoel rusten, vanwege de tumor. Gesmoord klinkt haar klagen veroorzaakt door de pijn van de beenetter die te vergelijken is met de hevigste tandpijn. Ze vertoont geen enkel teken van ongeduld, maar altijd hetzelfde amechtige, stotende gekreun van een wilskrachtig iemand die heldhaftig strijd voert. «Wanneer men in bed ligt, zegt ze op een moment waarop de pijn op zijn ergst is, moet men niet meer bewegen, zoals Onze-Lieve-Heer op het kruis». Het lukt haar niet altijd: «Let u maar niet op mijn stuiptrekkingen, het heeft niets te betekenen!», en, met haar kruisbeeld in de hand: «Ik ben zoals Hij». Nachten lang bidt ze de rozenkrans: «Ik ben gelukkig wanneer ik me in mijn uren van slapeloosheid verenig met Jezus-Hostie. Een blik op dat prentje (dat een monstrans voorstelt) schenkt me de kracht om het offer te brengen, wanneer ik des te meer de eenzaamheid en de pijn voel».
Op 19 maart 1879, het feest van de H. Jozef: «Welke genade hebt u hem gevraagd, zuster Maria-Bernarda? De genade van een zalige dood!» antwoordt ze.
28 maart: ze ontvangt de laatste sacramenten. Haar martelaarschap gaat nog drie weken door. «De hemel, de hemel! mompelt ze... Ze zeggen dat sommige heiligen er niet rechtstreeks naartoe zijn gegaan omdat ze daar niet vurig genoeg naar hadden verlangd. Dat zal bij mij niet het geval zijn.» «Denkt u maar aan de belofte van de Heilige Maagd: aan het eind is de hemel, zegt men tegen haar. Ja, antwoordt ze zwakjes, maar het eind doet er wel lang over... Ik voel me vermalen als een graankorrel...»
«Ik verlang er zo naar haar weer te zien»
De ochtend van de 16e april verloopt zeer moeizaam. Zuster Maria-Bernarda verkeert in ademnood. «Ik zal aan de Onbevlekte Moeder vragen u vertroosting te brengen, zegt Moeder Eleonore tegen haar. Nee, geen vertroosting, maar kracht en geduld... Ik heb Haar gezien, vervolgt ze, terwijl ze naar het beeld van de Heilige Maagd kijkt, ik heb Haar gezien!... O! Hoe schoon was ze en hoe verlang ik ernaar Haar weer te zien!»
Even voor drie uur in de middag is ze ten prooi aan inwendige pijnen. De ziekenzuster bidt langzaam het «Wees gegroet, Maria». Bij de woorden: «Heilige Maria..», bidt Bernadette met de zuster mee die haar alleen verder laat gaan... Nederig en vol vertrouwen tot aan het einde, zegt zuster Maria-Bernarda tot twee maal toe: «Heilige Maria, Moeder van God! Bid voor mij... arme zondares... arme zondares». Bijna ogenblikkelijk daarna blaast ze de laatste adem uit waarbij ze het kruisbeeld tegen haar hart houdt geklemd. Ze is 35 jaar. De Heilige Maagd had haar beloofd dat ze jong zou sterven. Het moment van de beloning was gekomen.
Aan Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes en aan Sint-Jozef vertrouwen wij, op voorspraak van de H. Bernadette, uw lichamelijke en geestelijke noden toe, evenals de mensen die u dierbaar zijn, levenden en overledenen.