|
[Cette lettre en français] [This letter in English] [Dieser Brief auf deutsch] [Esta carta en español] [Questa lettera in italiano] |
8 augustus 2001 H. Dominicus |
Adolphe Retté, geboren te Parijs op 25 juli 1863, kent in zijn jeugd niet de vreugde van een huisgezin. Zijn vader woont in Rusland waar hij werkt als huisleraar van de kinderen van een groothertog. Zijn moeder musiceert en wordt geheel in beslag genomen door haar kunst en houdt zich met haar zoon bezig als ze de bevlieging heeft om op hem tegenstrijdige opvoedingsmethoden uit te proberen. Het kind ontvangt het doopsel op aandringen van zijn vrome, praktizerend katholieke grootmoeder. Zijn grootvader, rector van de universiteit van Luik en verwoed tegenstander van de geestelijkheid, verzet zich tegen iedere vorm van geestelijk onderricht.
Adolphe is een dromerig kind, licht vatbaar voor indrukken, verzot op lezen en dan reeds liefhebber van de eenzaamheid. Op veertienjarige leeftijd wordt hij op kostschool gedaan. Zijn vader eist dat hij de diensten van de protestantse kerk bijwoont: de jongeman houdt er slechts een vaag geloof in God aan over en een weerzin van het christendom. Als hij achttien is, neemt hij dienst in het leger. Dankzij het militaire leven leert hij zijn heerszuchtige aard in te tomen, maar daarnaast vervalt hij tot ontucht. Wanneer een vriend hem voorstelt: «Laten we gaan feestvieren», roept hij uit: «Niet gaan, maar snellen!» Eenmaal uit de militaire dienst begint hij aan een letterkundige loopbaan. De natuur, vooral het bos, wekt zijn geestdrift en aanvankelijk richt hij zich op het pantheïsme (stelsel volgens hetwelk God en de wereld identiek zijn).
Verspild spaargeld
«Ik zou het me voor eeuwig hebben verweten»
Voor Adolphe breekt dan een periode van weifelingen aan, op zoek naar een overtuiging die de onrust in zijn hart tot bedaren kan brengen. In zijn jeugd reeds was hij gecharmeerd geraakt van het anarchisme: «Laten we alles over boord werpen, God, gezin, eigendom, wetten, tradities. Dan zullen de mensen in elkaars armen vallen en, alle goederen van deze aarde met elkaar delend al naar gelang ieders behoefte, zal het leven een eeuwigdurend feest zijn en zullen de mensen vrij en saamhorig zijn!»
Maar na enig nadenken schrijft hij: «Hij die het geloof niet bezit kan zich maar heel even aangetrokken voelen tot de edelmoedige kanten en de poëtische illusies van de anarchistische leer Maar spoedig reeds moet men constateren dat de maatschappij die de anarchisten zich wensen slechts zou kunnen bestaan indien het mogelijk was alle menselijke vermogens in voortdurend onderling evenwicht te handhaven». Welnu, uit ervaring weet hij hoe moeilijk het is weerstand te bieden aan de slavernij van de toorn, de ontucht en de hoogmoed. Hij staat enige tijd dicht bij Clémenceau en de Radicalen wier hartstochtelijke afkeer van godsdienst hij deelt. In deze periode van zijn leven is zijn godslasterlijk gedrag het sterkst. Een duistere vreugde beleeft hij aan het belachelijk maken van het leven van Jezus, die hij steevast de «Galileeër» noemt. Schijnbaar ongerijmd is de diep in zichzelf gevoelde verontwaardiging over de vervolging van de religieuze congregaties, de uitzettingen en alle andere beledigingen die de Kerk worden aangedaan. Maar zijn afkeer van het christendom is zo groot dat hij niet voor zijn ware gevoelens wil uitkomen. Per slot van rekening trekt hij zich teleurgesteld in de eenzaamheid terug. In zijn geliefde bos van Fontainebleau vindt hij eniger mate rust. Thuis betoont hij zich somber, naargeestig en rusteloos: de vrouw waarmee hij samenleeft kan hem niet meer uitstaan vanwege zijn leugens die hij opdist louter om het genoegen van het liegen zelf en vanwege zijn onophoudelijke zoeken naar ruzie. Wanneer hij van tijd tot tijd zijn ziel beziet, vindt hij haar even vuil als de uitmonding van een riool. Hij voelt de behoefte aan een verheven ideaal. Hij wendt zich tot Kant; maar de moraal van deze wijsgeer stelt hem teleur. Hij neemt ook een kijkje bij het boeddhisme: het vooruitzicht van een nirvana waarin de persoonlijkheid verloren gaat en de ascese die nodig is om zo ver te komen maken dat hij weldra de boeken dichtslaat.
«Wat een geluk zou het zijn als God echt bestond!»
De volgende dag laat hij alle misvattingen waaraan hij geloof had gehecht de revue passeren. De ene na de andere blijkt niet meer staande te houden en dan roept hij uit: «Wat blijft me nog over?» Een innerlijke stem antwoordt hem: «God». Hij leunt tegen de rug van een eik aan en zet zijn overdenking voort: «Waarom zijn wij op de wereld gezet? Honderd godsdiensten hebben op deze vraag een antwoord proberen te vinden. Deze liepen uiteen naar gelang de omstandigheden en vooral naar gelang de grillen van de menselijke geest. Te midden van deze voortdurende wisselvalligheid blijft de katholieke Kerk onwankelbaar overeind. En dat gaat nu al negentien eeuwen zo. . . Dus, als de Kerk nooit is veranderd, moet de oorzaak van haar eenheid en haar standvastigheid meer dan van menselijke aard zijn, aangezien de mensheid aan zichzelve overgeleverd alleen maar veranderlijk is. Daarenboven zijn de voorschriften van haar moraal alleen maar heilzaam en het staat buiten kijf dat we er alleen maar baat bij hebben die ook toe te passen. De Kerk heeft de troost en heil biedende waarheid in pacht dus God bestaat !» Terwijl hij op zijn knieën valt, voor de eerste maal sinds zijn vijftiende, bidt Adolphe: «Mijn God, aangezien U bestaat, kom mij te hulp!»
«Ik begon tot God te bidden bij iedere gelegenheid dat ik geestelijk gekweld werd en ook wanneer ik materiële zorgen had, schrijft hij. En ik verzeker jullie dat het nooit is voorgekomen dat ik niet werd verhoord. Niet altijd op de manier die ik had gedacht, maar altijd had ik er de grootste baat bij».
«De vrije wil bestaat
»
De inblazingen van de duivel brengen in de ziel duisternis en vertroebeling teweeg, zijn de oorzaak van allerlei beroering en bekoringen die haar wantrouwend maken, laten haar achter zonder hoop, zonder liefde, bedroefd, lusteloos en lauw en als van haar Schepper en Heer afgesneden (cf. Geestelijke oefeningen van de H. Ignatius, n. 317). De duivel blaast Adolphe in: « Als God toestaat dat jij in verlatenheid wordt ingemetseld, is dat om goed te laten zien dat jij van Hem niets meer te verwachten hebt Zondaars van jouw formaat kunnen zich niet meer afkopen Hervat je gewoontes God wijst je immers toch af en je leven is nu eenmaal een niet aflatende kwelling geworden, het beste wat je nu nog te doen staat is vluchten in de dood. Wees daarom een man; geef toe dat voor jou alles is afgelopen: spring in het zwarte gat . » Daarentegen vindt hij troost bij zijn goede engel die hem moed schenkt en kracht en hem goede ingevingen bezorgt (cf. Ibid. 315): «Gods barmhartigheid is oneindig jegens degene die berouw heeft. Hoop en bid aanvaard met volharding deze beproeving, zij is nodig Ga, verneder jezelf, vrees niets, je zult verhoord worden». Onder deze weldoende invloed vindt Rettë zijn zelfvertrouwen terug: «Op die momenten maakte zich een innige vrede meester van mij; ik dacht op een allerzoetste wijze aan God en ik begon te bidden».
«Ik kan niet, ik ben bang
»
Rond die tijd scheidt Adolphe van zijn levensgezellin. Maar weldra gaat de duivel met geweld in de aanval en, om hem tot wanhoop te drijven, brengt hij hem de vele boeken en artikelen in herinnering waarin hij kwistig zijn godslasterlijke praat verkondigde. Op een avond gaat Adolphe, uitgeput van de aanvallen van deze kwade geest, naar bed, maar kan de slaap niet vatten. Een nieuwe felle strijd tegen de duivel doet hem baden in het zweet. «Opeens, zal hij later schrijven, hoorde ik, ja ik hoorde het, dat verklaar ik bij mijn eeuwig heil ik hoorde de hemelse en wel bekende stem die me toeriep: «God! Daar is God!» Door de genade getroffen als door de bliksem, viel ik op mijn knieën en in dezelfde minuut dacht ik in mijn binnenste het beeld te zien van Onze-Lieve-Heer Jezus Christus, aan het kruis die naar me glimlachte met een uitdrukking van een onuitsprekelijke barmhartigheid op het gelaat. Mijn ziel werd vervuld van een diepe rust Ik zat daar maar, verrukt, stomverbaasd, overlopend van dankbaarheid en herhaalde onophoudelijk: «Dank, mijn God, u hebt me gered!»» De volgende dag keert hij in alle vroegte terug naar het beeld van de Heilige Maagd om haar te bedanken.
Een vertroostende glimlach
De priester geeft hem een catechismus met het verzoek op de eerste plaats de artikelen van geloof, hoop en liefde, het «Onze Vader», het «Weesgegroet», het «Credo» te leren waarna hij vraagt: Kunt u het kruisteken maken? Helaas niet. Ik zal het u leren Als het onderhoud is beëindigd, stuurt de kapelaan zijn biechteling naar huis: «Gaat u in vrede, mijn zoon. Vertrouwen en gebed, daar komt het op aan». Dromerig en zeer gelukkig gestemd is Adolphe over de goede keuze die hij heeft gemaakt. «Wie had mij kunnen zeggen, dacht ik, dat het zo gemakkelijk zou zijn. ? Ik bewonderde ook de goedheid van de Voorzienigheid die me had geleid, me als het ware bij de hand had genomen, naar de priester die ik nodig had Toen ik naar bed ging besloot ik dat ik me alleen nog maar hoefde te laten leiden Oef, wat een bevrijding! O, Moeder van mijn God, ik geef me volledig in uw handen over Nadat ik het kruisteken had gemaakt viel ik in een vredige slaap, die ik al zovele dagen niet meer had gekend».
Zonden plukken
Op de vastgestelde dag voor zijn biecht meldt Adolphe zich bij de kapelaan die hem had voorbereid. «Naar mate ik vorderde met het bekennen van mijn zonden, schrijft hij, kwam het me voor alsof Onze-Lieve-Heer zelf aanwezig was. Het leek alsof hij met een strelende en tegelijk gebiedende hand mijn zonden uit mijn ziel plukte en ze in stof deed opgaan voor zijn aanbiddelijke voeten. Tegelijkertijd voelde ik hoe mijn arme ziel, zo diep gebukt onder de last van het kwaad zich beetje bij beetje weer oprichtte en tenslotte volledig overeind kwam om vervolgens over te lopen van liefde en dankbaarheid. Toen ik klaar was, toen de kapelaan boven mijn hoofd de sublieme formule van de absolutie had uitgesproken, stond ik weer op. Geheel in tranen stortte ik me in zijn open armen. We waren allebei bepaald even geroerd We spraken vervolgens enige minuten met elkaar en toen trok ik me terug Heel blij liep ik de straat op. Ik zei bij mezelf: «Ik ben vergeven, wat een geluk!» Het leek alsof ik tien jaar jonger was geworden De volgende ochtend bereidde ik me voor op de communie Een vredige vreugde doorstroomde me en vol bewondering realiseerde ik me welke obstakels er allemaal uit de weg waren geruimd Naar mate het moment van de communie dichterbij kwam, voelde ik me alsof ik werd opgetild door een onstuimig verlangen om te aanbidden De verfijnste genoegens van de zinnen niet, noch de cerebrale roes die kunst en poëzie ons kunnen bieden komen in de buurt van deze extase waarbij de ziel die zich met God verenigt geheel versmelt. Tijdens mijn dankgebed smaakte ik volledig het genoegen van de stralende vrede die in me heerste». Het is nu 1926; Adolphe is 43 jaar.
God tonen
Enige tijd na zijn eerste communie, trekt Adolphe zich terug in de eenzaamheid en verdeelde zijn tijd tussen bidden en het redigeren van zijn boek Van de duivel tot God, het begin van een nieuwe activiteit die hij definiëert als volgt: «God tonen aan mijn tijdgenoten». Van 1907 tot aan zijn dood in 1930, schrijft hij een twintigtal delen waarin hij zijn lezers uitnodigt te leven onder de blik van God, in gulhartige vereniging met Christus in zijn Lijden. Hij zelf put zijn kracht uit Jezus-Hostie: «Heilige Eucharistie, wat zijn ze te beklagen, de onwetenden en de verdwaalden die uw deugden miskenden! schrijft hij . Ik voor mij weet dat u de bron bent van alle goed, de fontein van de hoop en de kracht waar de ziel in dagen van droefheid en ontmoediging weer kracht en vreugde vindt ». Om uiting te geven aan zijn liefde voor de Heilige Maagd en zijn gehechtheid aan de Kerk vindt hij eenvoudige woorden die het hart raken. Zijn werken bezorgen hem bergen brieven. Onder zijn invloed hervat zijn eigen moeder die in overschilligheid leefde de godsdienstige praktijk; verscheidene artsen, leraren in het openbaar onderwijs en allerlei andere mensen vinden de weg naar de Hemel weer terug. Hij maakt lauwe christenen weer vurig en wekt roepingen op. Zijn bekering is alles behalve een persoonlijke aangelegenheid, maar draagt een apostolisch karakter. Het is maar al te waar dat ons eigen heil tot stand komt terwijl we juist aan dat van anderen werken.
Na een dergelijk gekweld leven, echter, is een gestage inspanning ter versterving een eerste vereiste en een noodzaak om trouw te kunnen zijn aan het Evangelie. Adolphe blijft zwak en gaat nog onder heel wat leed gebukt. «Op eenenzestigjarige leeftijd, schrijft hij in l924, ben ik een versleten man die, na veel te hebben geleden en keihard te hebben gewerkt, begint te wankelen. Daarenboven betaal ik de gerechte prijs voor de excessen uit mijn dwaze jeugd». Hij had zich graag willen terugtrekken in een klooster om er zijn levensdagen te beëindigen, maar dat was niet de wil van God.
Hij sterft in Beaune op 8 december 1930, op de feestdag van de Onbevlekte Ontvangenis van de Allerheiligste Maagd Maria. Zijn grafsteen draagt de inscriptie: In te Domini speravi Op U, Heer, is al mijn hoop gevestigd Daarin is hij niet teleurgesteld. Wij vragen aan de H. Jozef dat een dergelijke hoop ons tot steun moge zijn op de woelige baren van dit leven, tot in de haven van de zalige eeuwigheid.