|
[Cette lettre en français] [This letter in English] [Dieser Brief auf deutsch] [Esta carta en español] [Questa lettera in italiano] |
11 de juliol de 2005 H.Benedictus , Patroon van Europa |
Tijdens de Revolutie van 1848 sleept een officier zijn soldaten mee in de bestorming van een barricade, maar komt in zijn vaart op zijn eentje aan de andere kant terecht. Hij snelt een huis van de Dochters van Liefde binnen waarvan de deur open staat. De opstandelingen achtervolgen hem. Onverschrokken stapt Zuster Rosalie, de Overste, op hen af: «Hier wordt niet gedood! Geef hem aan ons, we zullen hem naar buiten brengen». Alle zusters snellen toe om hun Moeder Overste bij te staan, maar de horde schreeuwt en dreigt. Meer dan een uur lang betwisten naastenliefde en wraakzucht het leven van een man. Zuster Rosalie valt op de knieën: «Vijftig jaar heb ik mijn leven aan jullie gewijd; voor alles wat ik voor jullie en jullie vrouwen en kinderen heb kunnen doen, geef mij het leven van deze man!» De wapens worden weer opgeheven, de groep wijkt achteruit en trekt zich vervolgens terug. De officier is gered: «Mevrouw, vraagt hij, wie bent u dan? Oh! Niets... een Dochter van Liefde».
Jeanne-Marie Rendu, de toekomstige zuster Rosalie, is geboren op 9 september 1786 in Confort, in Frankrijk, niet ver van Genève. Haar familie geniet een zekere welstand, maar de vader sterft voor dat Jeanne-Marie de leeftijd van tien jaar heeft bereikt. In 1789 breekt de Franse Revolutie uit. De berichten over de gebeurtenissen bereiken de verst afgelegen gehuchten. Als vurige christen biedt mevrouw Rendu liefdevol onderdak aan hen die door hun trouw aan hun geloof zijn gedwongen te vluchten en via deze streek Zwitserland hopen te bereiken. Ondanks de wet, die priesters die de Paus trouw zijn gebleven en mensen die hen helpen te vluchten of zich te verbergen, bestraft met de dood, stelt de moeder van Jeanne haar huis voor hen open. In het dorp is iedereen ervan op de hoogte, maar het blijft geheim.
Pierre is Pierre niet!
De pastoor van de parochie doorkruist, verkleed als herder, de streek om er in het geheim zijn ambt uit te oefenen. Hij geeft Jeanne-Marie catechismusles. Op een nacht laat hij haar diep in een kelder toe tot de eerste communie. Jeanne-Marie is een lieftallig meisje, levendig en schalks, altijd in beweging, een spirituele oogopslag, fijnzinnig en ondeugend, grillig en wilskrachtig. Langzaam maar zeker trekt de revolutionaire onweersbui over. Jeanne-Marie wordt op school gedaan bij de Urselinnen in Gex, wenst zich aan God toe te wijden en voelt er zich toe aangetrokken zich in dienst te stellen van de armen. Een bezoek aan het ziekenhuis van Gex bevestigt haar in dit verlangen. Ze krijgt toestemming enige tijd in het ziekenhuis door te brengen en leert wat het is om zich voor zieken in te zetten.
In dit ziekenhuis raakt Jeanne-Marie bevriend met iemand van dertig jaar, juffrouw Jacquinot, die haar toevertrouwt dat ze het plan heeft opgevat in Parijs naar de communauteit van de Dochters van de H.Vincentius a Paulo te gaan. Jeanne-Marie vraagt haar moeder toestemming om samen met haar te vertrekken. Madame Rendu geeft uiteindelijk toestemming in de overtuiging dat de tijd de illusies zal vervagen en haar dochter weer zal terugbrengen. Op de vertrekdag verlaat Jeanne-Marie met pijn in het hart de haren, maar ze is ervan overtuigd dat het Gods wil is. Wanneer ze eind mei 1802 in Parijs aankomt, gaat ze rechtstreeks naar het noviciaat van de Dochters van Liefde en ontmoet de eerwaarde Emery, directeur van het seminarie van Saint-Sulpice en vriend van de familie. Deze vermaarde priester waardeert het meisje en bevestigt haar in haar roeping. Hij zal haar in het vervolg vaak opzoeken en met haar over zijn eigen zaken spreken.
Teer van aard en zeer gevoelig als ze is, valt de eerste tijd in het noviciaat haar heel zwaar. Wanneer ze na enkele maanden het opgesloten leven van de novices niet meer verdraagt wordt ze ziek. Ze wordt naar een ander huis van de congregatie gestuurd, in de rue des Francs-Bourgeois-Saint-Marcel. Zodra ze daar aankomt hervindt Jeanne-Marie haar gezondheid en kan laten zien wat ze waard is. Ze maakt er haar noviciaat af tot grote voldoening van alle zusters die aan de Moeder Overste vragen of ze mag blijven. Wanneer ze zuster Rosalie is geworden, zet Jeanne-Marie zich in ten dienste van de armen, in de geest van de H.Vincentius a Paulo die had geschreven: «De Dochters van Liefde krijgen als klooster het huis van de zieken, als cel een huurkamer, als kapel de kerk van de parochie, als kloostermuren de muren van de stad en de ziekenhuiszalen, als hekken de vreze Gods en als sluier de heilige eenvoud».
De voorstad waar zuster Rosalie haar naastenliefde in praktijk brengt is dan een van de armste van Parijs. De huizen zijn er vochtig en vervallen, de straten smal en onooglijk met goten vol vuiligheid. Hele gezinnen leven op elkaar gepakt op zolders die men slechts via een ladder kan bereiken of in eeuwig duistere kelders. De wijk is een haard van epidemieën en oproer. Wanneer ze op achtentwintigjarige leeftijd wordt benoemd tot Overste van haar Huis dat twee jaar later verhuist naar nummer 5 van de rue de l'Epée-de-Bois (Mouffetard wijk), bindt zuster Rosalie energiek de strijd aan tegen alle ellende en slechtheid. Er wordt bij de zusters een apotheek, een tweedehandskledingwinkel en een gratis school geïnstalleerd. Zuster Rosalie werkt, intelligent als ze is en met oog voor de noden van iedereen, in goede verstandhouding samen met het liefdadigheidsbureau dat door de napoleontische regering is ingesteld: hieraan verschaft zij nauwkeurig samengestelde dossiers in ruil voor steenkolen voedselbonnen.
Ze zijn meer waard dan het lijkt
In de ijskoude krotten zijn talloze mensen ziek. Zuster Rosalie komt dichtbij deze ongelukkigen die gehuld zijn in afstotelijk ruikende lompen, zoekt de wonden op, verzorgt ze en verlicht ook de zielen. Soms ontdekt ze stervenden die wanhopig zijn en bereidt hen dan voor op de dood. Iedere ochtend doet zuster Rosalie weer kracht op dankzij de eucharistie en de meditatie. Zij put haar naastenliefde uit de bron die de hoogste en zuiverste is: het Heilig Hart van Jezus. Deze naastenliefde is niet alleen hemels, maar ook menselijk: zuster Rosalie houdt van de armen als van de lijdende leden van de Verlosser, maar ook zoals een moeder van haar kind houdt, met haar hart en haar bloed, met haar gemoed en haar tranen. Ze is vertrouwd met alle soorten leed, maar het hart verhardt niet; ze blijft tot het einde van haar leven even gevoelig voor de aanblik van leed als in het begin.
Doorlaten!
In 1833 vragen twee vrienden, gepikeerd door het verwijt van een ongelovige kameraad dat de katholieken van de XIXe eeuw in sociaal opzicht zo weinig presteren, zich af: «Wat moeten we doen om waarlijk katholiek te zijn? Laten we niet zoveel over naastenliefde praten... maar deze bedrijven». Dezelfde avond brengen ze een arme het hout dat ze over hebben zodat hij de winter kan doorkomen. Hun namen zijn Ozanam en Le Tallandier. Een van hun leraren stuurt hen naar zuster Rosalie. De zuster leert de jongelieden «Onze-Lieve-Heer in de armen, het spoor van zijn doornenkroon op hun voorhoofden te zien». Ze wijst hun de families aan die ze moeten bezoeken en geeft hun raad omtrent de manier waarop ze de arme doeltreffend kunnen benaderen. En daarmee zijn de Vincentiusverenigingen geboren. «De kwestie die de mensen van vandaag verdeelt, schrijft Ozanam op 24 februari 1836 is geen kwestie meer van politieke aard, het is een sociale kwestie; het gaat om de vraag wat de overhand zal krijgen: de geest van zelfzucht of de opofferingsgezindheid; zal de maatschappij slechts een grote onderneming zijn ten bate van de sterken of toegewijd aan het welzijn van allen en vooral aan de bescherming van de zwakken». Met zevenen in het begin van het liefdewerk, zijn de confraters met negenduizend twaalf jaar later. Met de hulp van zuster Rosalie richten ze specifieke werken op: jongeren in hechtenis, het wezenwerk, het patronaat, het Heilige Familiewerk, de arbeiderskringen enz. Maar zuster Rosalie creëert zelf, ondanks talloze moeilijkheden, ook het ene na het andere werk. In 1844 richt ze een bewaarplaats op voor kleine kinderen. Dit initiatief roept tegenspraak op: men verwijt haar dat ze de kinderen van hun moeders afneemt. De kinderbewaarplaats wordt echter een groot succes: de kinderen zijn er proper, worden goed verzorgd en beter gelucht dan in de ouderlijke krotwoning. De moeders die voor hun werk of hun marskramerhandel de deur uit moeten zijn gerust omtrent het lot van hun kinderen. Na de kinderbewaarplaats komen de scholen van zuster Rosalie.. «In de scholen van zuster Rosalie, zal een getuige schrijven, was men verbaasd onder de leerlingen een bescheidenheid, een ingetogenheid en gewoontes van wellevendheid en beleefdheid aan te treffen die de hoogste rangen eer zouden hebben aangedaan».
Zich voorbereiden op de grote overtocht
In 1848 breekt een nieuwe revolutie uit. Van 24 tot 26 juni bereikt de burgeroorlog zijn hoogtepunt. De aartsbisschop van Parijs, Monseigneur Affre, die probeert op te treden als tussenpersoon tussen leger en opstandelingen, wordt gedood op een barricade. Met gevaar voor eigen leven werpt zuster Rosalie zich in het strijdgewoel en probeert de strijdende partijen tot rust te brengen. «Zuster, ga weg, roept men haar toe. U riskeert uw leven! Denkt u dat ik wens te leven terwijl ze mijn kinderen vermoorden? Staakt het vuren toch, heb ik nog niet genoeg weduwen en wezen te eten te geven?» Na deze bloedige dagen komt generaal Cavaignac, door de regering belast met het herstellen van de orde, zuster Rosalie feliciteren vanwege haar moed. Deze herinnert zich, bescheiden als altijd, een klein meisje van vijf waarvan de vader, een arme oppassende arbeider die in het oproer is meegesleept, op het punt staat te worden gefusilleerd. Ze roept het kind bij zich: «Hier is een meneer, zegt ze tegen haar, die je je vader kan teruggeven. Ga het hem vragen». Bevend over haar hele lijfje vraagt het kind op de knieën dringend om genade voor haar vader. De generaal aarzelt. «Geef hem mij terug, smeekt het meisje, en ik zal heel veel van u houden, meneer!» De officier is gewonnen en is bereid te vergeven.
Een ministerskabinet?
De attenties die zij de beschaamde armen bewijst zijn opmerkelijk fijnzinnig van aard. Op een dag ziet ze er een in de menigte van mensen die een beroep op haar doen: «Meneer, zegt ze tegen hem, hier is een pakje voor iemand die bij u in de buurt woont. Zou u zo vriendelijk willen zijn het hem te gaan brengen?» De man vertrekt onmiddellijk en wanneer hij op straat een blik werpt op de naam en het adres, ziet hij dat ze die van hemzelf zijn. Wanneer men zuster Rosalie verwijt dat ze zich door de bedelaars laat uitbuiten, antwoordt ze: «Als wij hun beproevingen hadden ondergaan waren we misschien nog erger dan zij. Hun slechte neigingen zijn vooral het gevolg van hun behoeftigheid».
Een van de vermaarde bezoekers van de zuster is de Spaanse ambassadeur in Parijs, Donoso Cortès: wanneer hij het mondaine leven moe is, komt hij naar haar en krijgt adressen van armen wier leed verlicht moet worden. Daar hij een intimus van haar is geworden, noemt hij haar «Moeder». Bijgestaan door de zuster op het moment van zijn sterven, mompelt hij: «Ik heb alleen God nog nodig. De armen bidden voor mij. Laten ze mij niet vergeten!» Op een dag presenteren keizer Napoleon III en keizerin Eugénie zich hoogst persoonlijk om zuster Rosalie eer te betonen en haar werken te bezoeken.
Tijdens de avondrecreatie werken de zusters de omvangrijke correspondentie van zuster Rosalie af. Wanneer het hele huis in rust is neemt deze zelf de pen ter hand en richt zich in haar schuinschrift tot haar talloze vrienden: bisschoppen, oversten van religieuze ordes, generaals, advocaten, directeuren van bedrijven of van de spoorwegen. Ze brengt de liefdadigheid binnen ieders handbereik door iedereen enkele ogenblikken te vragen hier en daar hulp te verlenen. Deze weldoeners van allerlei soorten leren van de armen tegenspoed verdragen en worden geconfronteerd met het mysterie dat God heeft verborgen in de ongelijkheid onder de mensen wat betreft het leed dat ze te dragen krijgen en de omstandigheden waarin ze leven. «Alle mensen zijn geschapen naar het beeld van de ene God en allen zijn begiftigd met eenzelfde redelijke ziel. Daarom hebben zij dezelfde natuur en dezelfde oorsprong. Vrijgekocht door het offer van Christus, zijn allen geroepen tot deelname aan dezelfde goddelijke gelukzaligheid: allen hebben dus een gelijke waardigheid». Er doen zich echter onder de mensen « verschillen voor die samenhangen met de leeftijd, met de lichamelijke vermogens, de verstandelijke of morele aanleg, met de kansen die men gekregen heeft of met de verdeling van de rijkdommen... Deze verschillen behoren tot het plan van God, die wil dat ieder van een ander, datgene ontvangt wat hij nodig heeft, en dat mensen die over bijzondere «talenten» beschikken, deze inzetten voor wie er behoefte aan hebben. De verschillen moedigen personen aan en verplichten hen vaak tot edelmoedigheid, welwillendheid en tot delen» (KKK, 1934; 1936-1937).
Een straatpaal om de lasten op af te leggen
In al haar activiteiten waakt zuster Rosalie ervoor niet gehaast te werk te gaan. Ze is het gewoon Gods aanwezigheid indachtig te zijn. Wanneer ze uitgaat om haar armen te bezoeken zegt ze tegen haar metgezellin: «Laten we beginnen met ons stil gebed!» Al lopende keert ze in zichzelf en onderhoudt zich met God. «Nergens gaat mijn stil gebed beter dan op straat», merkt ze graag op. Haar slapeloosheid geeft haar ook de tijd om naar hartelust te bidden. Ze is ervan overtuigd dat ze maar een arm en ellendig schepsel is, maar onttrekt aan het gevoel van haar zwakheid redenen om te vertrouwen op Gods barmhartigheid. Zuster Rosalie wordt vaak door ziekte bezocht en aan het eind van haar leven wordt ze blind. Ze lijdt verschrikkelijk onder deze beproeving. Een jonge zuster die haar vertelt dat een heilige priester haar blindheid als een grote genade en een getuigenis van de goddelijke barmhartigheid beschouwt, krijgt als ongekunsteld antwoord dat God haar op een andere manier zijn goedheid had kunnen betuigen! Ze laat zich echter niet ontmoedigen door de beproeving. «Ik vond het zo fijn mijn armen te zien, verklaart ze. God straft me door mij te beroven van mijn gezichtsvermogen... Hij heeft een halte willen creëren tussen mijn leven en mijn dood om mij de tijd te geven me er op voor te bereiden». Bang voor de dood, vraagt ze tijdens haar ziekte vaak lectuur over het vertrouwen in God. In de nacht van de 4e februari 1856 krijgt ze een longcongestie. Een priester dient haar het Heilig Oliesel toe op de 6e en de 7e gaat zuster Rosalie kalm over naar de eeuwige rust.
Hoewel begiftigd met uitnemende kwaliteiten op het gebied van intelligentie en organisatietalent, heeft deze Dochter van Liefde toch een eenvoudig leven geleid, gewijd aan het zo goed mogelijk volbrengen van de gewone dingen des levens. Tijdens haar zaligverklaring op 9 november 2003, zei de Paus: «In een tijd die is vertroebeld door maatschappelijke conflicten, is zuster Rosalie blijmoedig de dienares geweest van de allerarmsten om aan ieder zijn waardigheid terug te geven... Haar naastenliefde was inventief. Waaruit heeft zij de kracht geput om zoveel dingen te verwezenlijken? Uit haar intense gebedsleven en uit het voortdurend bidden van de rozenkrans die ze altijd bij zich droeg. Haar geheim was eenvoudig: ...in ieder mens Christus'aangezicht zien».
Laten wij de gelukzalige Zuster Rosalie vragen onze gids te zijn in het gebedsleven en ons te leren getuigen van Gods barmhartigheid in alle vormen van ellende die wij dankzij de Voorzienigheid op onze weg tegenkomen.